| |
| |
| |
Huub Beurskens
Huisraad
De deur
Nauwelijks lig ik, veer ik op
om aan de deur, waarmee ik me
mijn rust garandeer, te voelen
of ze nog open kan, en vergrendel weer. Toch
gebeurt het een keer. Dat de grendel buiten zit.
Net als ik niet meer binnen blijven wil:
de kamers zijn zo windstil, ze geuren zo naar hars
dat ik zelfs mijn hart niet meer kloppen hoor
en het blijkbaar maar schijnbaar is dat ik
in de touwen en riemen hang en onder zeil gegaan
te gillen lig: ‘Laat me eruit! Laat me door!’
- Sst...! Nauwelijks wijl ik, veer ik op.
Is daar iemand achter de deur? Of
| |
| |
De koelkast
Het leek me beter mijn getormenteerde hart
(stukken speerschacht steken er voor vast)
in de koelkast te conserveren mijn verdere leven,
zodat ik niets anders dan, in mijn binnen-
kamertje gezeten, een vredig pijpje te roken had.
Maar ook de koelkast had een hart! Wat
als het dat plotseling aan iets zou ontbreken?
De stekker zat goed in het stopcontact, daar
had ik naar gekeken. Maar hoe waren de voedings-
draden in de muren? Hoe liepen de leidingen
bij de buren en onder de straten van de stad?
En wat als iets de kabels naar de centrale door-
gesneden had? Of als te midden der grazige weiden
de centrale zelf dodelijk van afloop was
vanwege een klein scheurtje in het inwendige vat!
Daar sta ik dan, voor de koelkast,
met een beklemde borst die bijna barst.
| |
| |
De stoel
Hout zo gearrangeerd alsof het het
hout iets deert hoe het voor de brand
gestapeld is, buiten of gedomesticeerd.
Wij hebben ons veroordeeld vast
te zitten aan wat we hebben beredeneerd:
dat de zon zal doven en dat dat onherroepelijk is.
Zo verbranden we ons heden al. Tot
het de as begint te dagen dat het het
hout niet deert, zo'n auto-da-fe privé,
en de stoel ons weder opstaan leert.
| |
| |
De fles olijfolie
De olijven oogst men in de winter.
Al hadden we hun kern: werden
alleen maar onze duimen uitgeperst,
vergingen we al en bevatten niets dan de pijn.
Zíj triomferen. Ze blijken een en al verzameling
van zomerlicht te zijn. Als de druiven
die hen voorgingen, in de wijn. Ik
hoor een meisje zingen, ze slaat de tamboerijn,
negen anderen dansen onafgebroken achten.
Kan het leven zo oneindig zijn? Ja. Ik
kijk naar buiten. Kranteproppen waaien
uit gebroken ruiten. Deuren blijven klappen
voor onbedeelden die zo hologig zitten kleumen
dat zelfs de storm niet anders kan dan
hen bespelen als zijn instrumenten.
En het blijft maar sneeuwen. Sterven,
daar is niets op tegen. Maar een slecht bewind...
In de winter, een fles olie uit Toscane,
en ik, revolutionair gezind.
| |
| |
De handdoek
Van heel de wereld het gewicht! Ik
legde maar zelf de doek op mijn gezicht.
Man van smarten, o mijn God!, die van dorst
in een azijnspons beet Doch dat niemand
er zich een beeld van vormde was het lijden
waaraan ik nog het hartverscheurendst leed.
Toen hoorde ik mijn jongensnaam. Een vrouw!
Haar aansnellende klacht op het stenige pad,
die in de hitte van geen der eender bestofte
cipressen enige schaduw had. Zwetend
wierp ik alles van me af en trok de voorhang
open. - Niets van wat ik had gedacht. Ik
keek om en zag hoe mijn handdoek
in zijn hoek geamuseerd te lachen lag.
| |
| |
De broes
Wat is voorbij? Buiten denderden wagons.
Ik ben én mijn geraamte en erin en erom.
De aarde is vol geweldenarij.
De sproeidop is vol gaatjes.
Ik stelde me mezelf voor als vel over been en
opeengepakt met mijns gelijken: wat waren die alleen!
Wandelen wilden we, met God, maar konden
niet bewegen. We sloegen slechts de ogen neer. En op.
De aarde was vol geweldenarij.
De sproeidop was vol gaatjes.
Gillen wilden we, maar - ‘Hé,’ riep jij,
‘kom op!’ Even had ik je niet begrepen,
toen begon ik je lachend in te zepen.
De leiding was vol water.
Maar stel, zei ik korte tijd later,
dat het water nu niet meer stopt...
‘Je verpest ook altijd alles!’
Soms denkt men zo dat de aarde een dal is
en hoort alleen nog het geklater. Ik schrok.
| |
| |
De telefoon
De techniek staat voor niets. We bellen
met Kathmandu, Leningrad en Biarritz.
Alleen onszelf bellen laat het staatsbedrijf
niet toe. Maar goed. Voor geen ander
zouden we meer bezwijken, terwijl het zaad
der natie zou verstrijken. Nu zit ik alleen
maar naar de telefoon te kijken. Liefste,
ik verlang naar jou, maar stel dat jij,
tegelijkertijd, verlangt naar mij, hoe
zullen we elkaar dan ooit bereiken?
| |
| |
De kapstok
Ben ik gek als ik mijn jas aantrek
in plaats van op de kapstok hang
en ga kijken in de gang: ja, ik ben
blijkbaar in het volle leven en kan
zelf rustig blijven zitten tussen
het behang? Ja. Ja, want?
Ja, want binnen is het voor een jas
toch veel te warm! Dus hang ik
hem over mijn arm alvorens ik
de deur dichttrek om door de brieven-
bus naar binnen te staan gluren: Ja,
zeggen me de buren, die lijkt
heel zijn leven wel op trek!
| |
| |
De schaar
De schaar is pas een echt paar.
Wie zo denkt is pas verknipt!
En niet dapper. Die heeft een
harde blaar, niet aan zijn duim
maar onder zijn verwarde haar.
Denk niet dat ik hier om mede-
lijden vraag; zo een moet er
| |
| |
De radiator
Ik stond tegen de radiator aan, keek
door het dubbele raam en zag de winter
als op een Ansicht uit het buitenland,
witte daken, in de sneeuw op straat
een pad, een zilveren vliegtuig cirkelde,
er kringelde rook boven de stad -
Toen sloeg de angst me om het hart:
wat hadden we bij calamiteiten nog
aan de thermostaat en het expansievat?
Och, brandhout genoeg uit de plat-
gegooide binnenstad. Maar niemand die
daarvoor in zijn flat een stookplaats had.
Ik, die dagen hier voor de verwarming stond,
ik zal gaan klagen, al vat ik daarbij kou,
bij de bond en de Gemeentewoningbouw!
| |
| |
De lepel
De lepel is het gemis van de tepel.
‘Jongen,’ - Na elke hap zie ik me erin
deformeren - ‘je moet maar lekker
gauw dooreten’ - en volledig andersom, -
‘en niet zo zitten prakkezeren,’ - mama!
- ‘straks groei je me nog krom.’
| |
| |
De tafel
Vroeger speelde ik tussen de vier tafelpoten
de scheepsramp met de reddingboten. ‘Aan tafel,’
zei mijn moeder, ‘ruim eens op.’ Ik blies
in de dampen: wat dreef er in mijn bord?
Ik was onnozel. Ik moest nog leren
dat het vrezen geen spel is maar lot,
dat de tafel die in ieders kamer staat omgekeerd
het vlot is dat hopelijk door ons flatraam gaat.
| |
| |
De televisie
in elk huis het ene vruchteloze
licht na het andere, een bleke engel,
gevallen, in onze duisternis. Toch
willen we hem blijven ontvangen.
Bevangen hangen we aan zijn aangezicht.
Dooft hij, vrezen we de leegte
die in ons verlangen werd aangericht.
Maar zijn de uitstralingen der andere engelen
Ik vermoed ze achter me in de duisternis
maar kijk niet om, bang dat ik iets mis.
| |
| |
Het bed
Ik klamp me aan ander vlees en bloed
dat weer mij als houvast heeft. ‘Engel,’
noemen we in het kussen elkaar maar
en slaan onderling verwoed onze vleugels
op de matras, tot de was gesmolten is,
‘de lucht laat los, o engel, hou me vast!’
Wie hoorde ons dat gillen, wie zag onze diepste
duikelingen, de ons vervangende kringen? Niemand
ogenschijnlijk - metalen spiralen
waren het die ons net nog vingen -,
omdat allen zich een leven lang
met de hulp van de ander het vliegen
eigen maken willen, waarbij ze,
als wij, meestentijd, eigenlijk
alsof ze iets anders leren willen,
afzonderlijk verwikkeld zwijgend
in het witte linnen blijven liggen.
| |
| |
De toiletpot
Maar wat graag zit ik elke ochtend
weer met mijn witporseleinen pot
vergroeid tot sfinx rond het kanaal
waardoor ik vanaf mijn mond rectaal
met de riolering in verbinding sta,
als was ik hoeder van het dodenrijk
in welks kelder ik, zolang ik er in
schijten kan en zeik, nog niet ondersteboven
dwaal, met een kaal hoofdje door het slijk.
| |
| |
De kurketrekker
O thyrsische spiraal, bij elke slag waarmee je daalt, windt
uit mijn pols zich iets en in de schouders vormt het blad,
weldra daaronder ook het bloed dat, in plaats van dat het zich
spoedt als de mensen door een stad, in trossen hangt en droomt,
niet van wat was of komen gaat, maar wat het dromend is.
Slechts wij torsen een hoofd, ons sisyfusgewicht - Kom,
blauwe hellingen, maak het als jullie zonnen: licht!
| |
| |
De broodplank
Bedolven onder de ochtendkrant
werd de keukentafel van vloedgolven
of van alleen maar zand, waarin
de broodplank weg te rotten lag
of vol met sprinkhanen zat
tot aan de opgevreten rand.
Of de tafel was een vuur, waarin
de broodplank werd meeverbrand.
Kom, ik sloeg de krant weer dicht.
Ik snij gewoon het brood, dacht ik.
wat waren mijn vingers zwart!
Het is de inkt, dacht ik,
Maar gillend, toen de kraan liep,
zag ik een verband! Het water kleurde
| |
| |
Het stof
Gunnen we het niet de schalen, de vazen,
de glazen en de kommen dat ze onderkomen
nog voleindiger lijken dan rein? Wij onderscheiden
liever. Hun zegt het niets: aardewerk, het stof erop
of porselein - alles kunnen zij, ook het hiernamaals zijn,
zelfs ons. Ademend zoeken we overal nog iets achter.
Is dit niet een al te onthechte wijze van het wachten?
Dwarrelende gedachten. Kijk, het stof maakt stralend stralen
van de zonneschijn! Ik leg mijn doek maar even in het raamkozijn.
Huisraad, een bundel met vierentwintig gedichten, werd in 1988 geschreven en in januari 1989 in opdracht van de auteur, volgens aanwijzingen van Zeno gedrukt door Geuze te Dordrecht, in een oplage van 50 exemplaren.
Alle exemplaren werden à titre personnel door de auteur verspreid.
|
|