Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
1‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.’ Men zegt dat er een grond van waarheid schuilt in alle spreuken en gezegden, maar deze is manifest onwaar. Ga naar margenoot+Zoals het klokje thuis tikt, tikt het namelijk overal. En waar dat niet het geval is, waar het klokje wèrkelijk thuis tikt zoals het nergens anders tikt, daar is beslist wat met het klokje aan de hand. Alle klokjes zijn dezelfde, en eigenlijk zijn alle huizen dat evenzeer. Er zijn natuurlijk de indrukwekkende verschillen. Er is de statige Westminster, de hoge beiaardklok, het Zwitsers koekoekshuisje, het polshorloge. Ook de geluiden verschillen aanzienlijk, van galmen tot geluidloos verspringen, met daartussen de hele scala van zenuwachtig tikken, spechtgehamer, dof geklik. Maar het ritme is van alle klokken onvermijdelijk hetzelfde. Alle klokken hebben dezelfde seconden, dezelfde minuten en uren. Geen enkele klok maakt een dag minder lang, of voegt een kleinigheid toe. Een klok waarvan het ritme verstelbaar zou zijn, zou geen klok meer zijn, maar een metronoom, handig om muziek te spelen maar niet om tijdig de trein te halen. Ook huizen hebben hun paleizen of hun hutten, hun glans of hun dofheid. Maar alle huizen hebben een dak, wanden die bescherming bieden, een opening om binnen of buiten te gaan, en binnen een plaats om te slapen, te eten, bezittingen op te bergen. Daarom, zegt de architect Peter Eisenman, is de architectuur van alle kunstvormen en cultuursectoren de minst geschikte om ‘postmodern’ te worden, al werd de term postmodernisme uitgerekend in de context van de architectuur voor het eerst gebruikt. De reden hiervoor is dat de architectuur gebonden is aan de fundamentele voorwaarden die ‘onderdak’ stelt - namelijk steun en stevigheid te bieden -, zodat ze onmogelijk gestalte kan geven aan de postmoderne gedachte van wankelheid en onzekerheid. Het anti-fundamentalisme is de architectuur wezensvreemd: zonder fundamenten blijft een gebouw gewoonweg niet overeind. Peter Eisenman: ‘De architectuur is de | |
[pagina 696]
| |
discipline die het moeilijkst los te wrikken is, omdat de essentie van haar activiteit nu eenmaal niet loswrikken, maar vastzetten is. De architectuur is, in het denken van het grote publiek, de aanwezigheid en het object-zijn. Zij is letterlijk stenen en cement, huis en haard, onderdak en beschutting. De architectuur speculeert niet alleen over de zwaartekracht, zij werkt feitelijk met en tegen de zwaartekracht. Om deze redenen - haar aanwezigheid als object in termen van de realiteit - is zij traditioneel gedwongen om die termen te symboliseren, haar functioneren te symboliseren als het leveren van onderdak en beschutting.’ (‘Blue Line Text’, schema voor The Edge of Between, in: Architectuur en Verbeelding, 1989). Ga naar margenoot+Het postmoderne huis zou zijn zoals de slaphangende horloges van Salvador Dali; het zou geen enkel houvast meer bieden in de ruimte of de tijd. Het postmoderne huis stort in bij het betreden ervan. De postmoderne architectuurvorm bij uitstek is niet het bewoonbare huis, maar de ruïne. | |
2Ook dieren hebben hun huizen. Huisjesslakken en schildpadden torsen het met zich mee, andere dieren graven holen of gangen, weer andere stellen zich tevreden met natuurlijke schuilplaatsen als grotten, rotsen of struikgewas. Vogels bouwen nesten. Het woord ‘nest’ roept voor menselijke huisbewoners alles op om jaloers op te zijn. Het doet denken aan nestwarmte en gezelligheid, maar ook aan extreme vakkundigheid, ijver en zorg. Van het nest wordt verwacht dat het perfect is, doeltreffend en kunstzinnig tegelijk, ingenieus en complex in constructie, en tegelijk van een verbluffende eenvoud. Gebouwd door gevleugelde wezens zonder veel hersens en al helemaal zonder handen, wordt het nest beschouwd als een soort wonder van de natuur - alsof het het nest van Moeder Natuur zelf was. Van dergelijke poëtische idealisering van het nest getuige bij voorbeeld volgende passage van Ambroise Paré (Le livre des animaux et de l'intelligence de l'homme): ‘De handigheid en vakkundigheid waarmee vogels hun nest bouwen is van die aard dat het onmogelijk is beter te doen, dermate overtreffen ze alle metselaars, schrijnwerkers en bouwvakkers. Er is geen mens die een beter huis voor zichzelf en zijn nakomelingen zou kunnen bouwen dan deze kleine diertjes het voor zich doen’. Heel wat nuchterder en bepaald ontgoochelend klinkt een beschrijving uit een handboek biologie: ‘Als de arend een nest bouwt in een boom, maakt hij een enorme opeenhoping van takken waaraan hij er ieder jaar nieuwe toevoegt, totdat op de duur het hele bouwsel ineenstort onder zijn eigen gewicht.’ Moraal: een nest behoeft - op zijn minst - enig onderhoud. Een huis verslijt, brokkelt af, raakt defect. Als je er niet goed voor | |
[pagina 697]
| |
zorgt - even goed als voor degenen die je erin wilt behuizen - laat het je voortijdig in de steek. Ga naar margenoot+Aanvankelijk bedoeld als bescherming voor wat je lief is, wordt het huis al gauw zelf het voornaamste dat moet worden beschermd. De idylle wordt een corvee. Het huis dat je op affiches ziet staan - met de zoon, de dochter, het gras en de hond - en dat je zou willen bouwen, is niet het huis waarvan de ramen jaarlijks opnieuw geschilderd moeten worden, de dakgoot ontstopt, de oprijlaan onkruidvrij gemaakt. Het droomhuis is het huis met personeel, of het huis van een ander, het koekoeksnest. Een huis ontgroei je, je groeit er letterlijk uit, hoe ruim je het ook had opgezet. Een huis wordt na verloop van tijd van boven tot onder een zolder, vol oude dingen - rommel en kleinoden -, bezittingen die opgestapeld werden en die te kennen geven dat het tijd wordt, tijd om op te ruimen, op te stappen, tijd om oud te worden, dood te gaan. De levenslust van een individu kan gemeten worden aan de energie die hem nog rest om hetzij te verhuizen, hetzij te verbouwen, bij te bouwen, of opnieuw in te richten, te vernieuwen. ‘Het weekdier’, schrijft Paul Valéry, ‘leeft om zijn huis te bouwen; het bouwt niet zijn huis om erin te leven.’ (Les merveilles de la mer. Les coquillages.) De mens - de beschaafde, bouwende en bezittende mens - is wat dat betreft een weekdier. Een huis is niet alleen een plaats, maar ook een geheel van handelingen. Het is het gebaar waarmee je zonder zoeken de sleutel in het slot steekt, in het donker naar de schakelaar tast, de krakende trede vanzelf overslaat, de tandenborstel en de badhanddoek zonder aarzelen vindt, onnadenkend de juiste hoeveelheid water in de percolator doet. De gebaren die tot het huis behoren zijn van het routine-type; ze vragen geen aandacht, wissen zichzelf weg, laten ruimte voor belangrijkere gedachten en bekommernissen. Het zijn gebaren die je ternauwernood echt stelt, je bent ze al vergeten terwijl je ze doet, zodat je ze vaak per ongeluk twee keer doet (je giet water bij het water dat je al ingegoten had), helemaal vergeet of je ze wel gedaan hebt (is de deur op slot, is het licht uit, de pan van het vuur?) of hopeloos met handelingen in de knoei raakt (je ledigt de asbak in de gootsteen en giet de koude koffie in de vuilnisemmer). Wonen is geen kunst, maar een sleur. Ga naar margenoot+De echte woonkunst is de kunst van het verhuizen. Wie verhuist vindt niets meer terug, herbegint als kind. Verhuizen is vervreemden, ontwortelen. De sleutel past niet meteen, de schakelaar staat niet links maar rechts, de weg naar de badkamer kan niet meer in het donker worden afgelegd. Verhuizen vraagt aandacht, gaat gepaard met ontreddering en verwarring, maar ook met verrukking en geestdrift. Alles is opnieuw voor het eerst. | |
[pagina 698]
| |
Wie daarvoor onvoldoende energie kan opbrengen of niet over de nodige materiële middelen beschikt, kan altijd binnenshuis verhuizen. Hij haalt alles van zijn vaste plaats vandaan, verandert de bestemming van de kamers, vervangt het behang en de vloerbedekking. Wie het met nog minder wil doen koopt iets nieuws, al had hij dat niet echt nodig: een nieuwe zitbank, een nieuw tapijt, een nieuw servies, een nieuwe koffiepot. De gebaren die deze voorwerpen omringen zijn de oude, maar voorzien van een aureool van nieuwheid en schittering. Het zijn de nadrukkelijke, poëtische gebaren van de personages in reclamespots, die zich onder zachte muziekbegeleiding in de kussens laten glijden en met een bedachtzame, genietende vinger langs de rand strijken van het porseleinen kopje waarin ze koffie schenken. Op het nieuwe tapijt mag nooit een vlek komen, een kopje van het nieuwe servies mag nooit breken. De nieuwheid zorgt voor schoonheid, voor nadruk. Het nieuwe waspoeder wast witter, het nieuwe spoelmiddel maakt de badhanddoeken streelzacht en lentefris, het bestrijdt het routinegebaar: de handdoek wordt niet, snel en achteloos, in de kast geborgen, hij wordt geknuffeld, gestreeld, er wordt aan geroken. In plaats van de efficiëntie komt, heel even, de poëzie. Reclame dient niet de wetenschap, maar de esthetica; ze werkt niet inhoudelijk, maar formeel. Ondanks haar opdringerige suggestie van huiselijkheid en gezelligheid probeert ze de vanzelfsprekendheid van het thuis-zijn voortdurend te doorbreken. Ze transformeert de ordinaire huiselijkheid in het interessante, het romantische. Reclame werkt verzoenend, ze houdt de opstand tegen, onderdrukt de moordlust. Het echte wonen is namelijk onherroepelijk lelijk. Ga naar margenoot+Het prachtigste interieur wordt weerzinwekkend wanneer het dag in dag uit, jaar in jaar uit met dezelfde mensen en dezelfde gebaren wordt bewoond. Het roept haat op, walging, gevoelens van beklemming en verstikking. Je krijgt de neiging om weg te vluchten of, als dat niet kan, de bijl erin te zetten, alles kort en klein te slaan. Een andere mogelijkheid is: vrienden uitnodigen, de buren, bezoek, om het even wie. Aan hen kun je met gemak de zucht van bewondering ontlokken die bij de inwonenden al lang is vergaan tot een zucht van verveling. Zij zien nog dat het schilderij precies op de juiste plaats hangt, en dat de stoelen zo perfect passen bij het tafeltje. | |
3Er is thuisblijven en er is vreemdgaan. Freud heeft het erover in een van zijn kortere stukjes in Bijdragen tot de psychologie van de liefde, waar hij zoekt naar de mogelijke - psychische - oorzaken van mannelijke impotentie. Hij begint met zich te verwonderen over het optreden daarvan bij | |
[pagina 699]
| |
levenslustige, kerngezonde en seksueel zeer aanspreekbare mannen, en eindigt ermee zich erover te verwonderen dat niet iedere man er last van heeft. De oorzaak ervan moet volgens hem gezocht worden in de onvolmaakte vereniging, vaak zelfs de onderlinge tegenstelling, van twee onderscheiden gevoelsstromen in het menselijk psychisme: die van het affectieve en die van het seksuele. De eerste is de oudste en richt zich op personen (Freud zegt: objecten) die tegemoetkomen aan de ego-instincten - de drang tot zelfbehoud - van het jonge kind, doordat ze met name verzorging, voeding, warmte en bescherming bieden. Aan hen, de huisgenoten - vader, moeder, broers en zusters - komen de allereerste en meest diepgaande gevoelens van tederheid, vriendschap en genegenheid toe. De tweede gevoelsstroom - de seksuele -, die pas later, in de puberteit, ontstaat, probeert zich dan ook spontaan op deze oorspronkelijke uitverkorenen te richten. Maar het incestverbod is onverbiddelijk: moeders en zusters, vaders en broers mogen wel gekoesterd en bewonderd worden, maar niet begeerd. De begeerte moet de wereld in, op zoek naar het vreemde. Nochtans is de bedoeling dat de begeerde vreemdeling(e) uiteindelijk de beminde echtgeno(o)t(e) zal worden met wie een nieuwe thuis zal worden gesticht, en in wie dus de beide gevoelsstromen - de affectieve en de seksuele - harmonisch worden verenigd. Zulks zou de normale, gelukkige afloop van het menselijk liefdesleven zijn. Het normale blijkt echter, zoals vaker bij Freud, eerder uitzondering dan regel te zijn. De harmonie komt zelden tot stand; de beschaafde, Westerse mens blijft getekend door een schizofrene gespletenheid van, enerzijds, een aseksuele affectie en, anderzijds, een affectieloze seksualiteit. Freud heeft het - in enigszins typerend Victoriaanse termen - over het ‘respect’ voor de echtgenote, dat op de mannelijke libido eerder remmend dan stimulerend werkt. Hoe meer de echtgenote met achting, tederheid en genegenheid wordt bejegend, hoe meer zij symbolisch op de moeder begint te lijken en hoe minder zij - gezien het incestverbod - kan worden begeerd. Ga naar margenoot+De man, die psychisch impotent wordt binnen het huwelijk met de vrouw van wie hij nochtans houdt, blijkt seksueel tot alles in staat met een vrouw die hij niet kent, en zelfs bij voorkeur een vrouw die hij niet hoeft te beminnen, met wie hij geen enkele vertrouwensrelatie hoeft te onderhouden. De echtgenote, van haar kant, wordt binnen het huwelijk getroffen door een gelijkaardig soort impotentie: frigiditeit. Seksualiteit was immers, voor het opgroeiende meisje net als voor de opgroeiende jongen, iets verbodens, iets dat binnenshuis ontoelaatbaar was. Wat met de vader niet mocht, lukt later met de echtgenoot, thuis, ook niet meer - terwijl het met de minnaar - stiekem, buitenshuis - wel lukt. Het incestverbod blijkt na verloop van tijd ook te gaan werken tussen | |
[pagina 700]
| |
man en vrouw, die, naarmate ze elkaar vertrouwder worden, in zekere zin zelfs meer van elkaar gaan houden, meer en meer elkaars broer en zuster worden. Ga naar margenoot+De man die zijn vrouw bedriegt doet dat niet omdat hij niet van haar houdt maar, ironisch genoeg, precies omdat hij van haar houdt. De tragiek van het huwelijk is die van het huis; het is de tragiek van de minnaar die echtgenoot wordt. Nergens zo mooi verwoord als in dit oud-Indisch vers: We were one flesh; and then it came to pass
You were the lover whom I loved, alas.
You are my husband now, and I your wife;
Yet my unfeeling heart protracts my life.
Stendhal, Fransman, vat de zaak enigszins laconieker op. ‘Il faut avoir un mari prosaïque et prendre un amant romanesque’, luidt zijn devies (De l'amour). Maar ook Stendhal vindt het een betreurenswaardige omstandigheid dat zelfs de vurigste liefde niet bestand is tegen de tijd, en dat ze des te sneller wegkwijnt naarmate ze de geliefden meer zekerheid en veiligheid biedt. ‘Zij verlaat je omdat zij te zeker van je is. Je hebt de twijfel gedood, en de kleine onzekerheden van de gelukkige liefde kunnen niet meer ontstaan.’ ‘Altijd een kleine twijfel weg te nemen, dat maakt de dorst van alle ogenblikken uit, dat maakt het leven van de gelukkige liefde uit. Naarmate de onzekerheid haar niet verlaat, kunnen de genoegens haar niet vervelen.’ De mens is blijkbaar niet bestand tegen wat hij denkt te zoeken: geef hem wat hij wil en hij zal het niet meer willen, geef hem rust en zekerheid en hij zal zich vervelen. Stendhal is doodsbang voor verveling, alles is hem liever dan dat. Het grootste ongeluk, de hevigste pijnen zijn voor hem verkieslijker dan een rustig en tevreden leven waarin alles naar wens verloopt. ‘Leven’, schrijft Stendhal, ‘betekent het leven voelen, dat wil zeggen hevige gewaarwordingen hebben.’ Het burgerlijke, middelmatige bestaan in een deugdelijk huis, met een wettige echtgenote en voorbeeldige kinderen, wordt door hem dan ook mateloos geminacht. Stendhal is de reiziger, de avonturier, de estheet, de passionele minnaar van vrouwen die noodzakelijk aan anderen toebehoren. De afgewezen minnaar is in zijn ogen immers altijd nog benijdenswaardiger dan de voldane echtgenoot: hij voelt meer - al is het liefdesverdriet -, hij leeft dus meer. Stendhal cultiveert de intensiteit van de gewaarwording, niet alleen in het erotische maar ook in het esthetische, dermate, desnoods tot uitputtens toe, dat men zelfs is gaan spreken van ‘de ziekte van Stendhal’. Een Florentijnse psychiater, Graziella Magherini, beschrijft in een recent verschenen studie met de titel Le syndrome de Stendhal, de uitputtingsverschijnselen en psychische | |
[pagina 701]
| |
stoornissen van toeristen die, luidens haar diagnose, te lang waren blootgesteld aan de meest uiteenlopende, achtereenvolgende, intense esthetische gewaarwordingen. Teveel kunst kan de gezondheid blijkbaar schaden; men doet er goed aan in Italië ook af en toe eens langs een gewoon huis te wandelen. Stendhal is de pathologische reiziger, niet de vakantieganger die na verloop van tijd naar huis terugkeert, maar de obsessionele trekker die ieder huis ontvlucht. Zijn ziekte bestaat erin, nooit ergens zo lang te kunnen blijven tot men het er beu wordt, nooit ergens thuis te durven zijn. Wie nergens thuis is, ziet nooit de banaliteit van de dingen, komt nooit tot automatismen. Wie nergens thuis is, vindt alles interessant, is altijd alert. Uit angst voor de verveling ontwikkelt Stendhal, zoals Ovidius in zijn Ars Amatoria, de meest vernuftige, maar tegelijk hopeloze strategieën die moeten vermijden dat ook de liefde ‘huiselijk’ zou worden. Overwinnen doet de liefde nooit, ze eindigt altijd. Het gaat er alleen om haar zo lang mogelijk in haar intensiteit te bewaren, dat wil zeggen: buitenshuis, ver van het vertrouwde en gewone. Stendhal heeft gelijk, maar niet helemaal - anders zou hij er trouwens geen ziekte aan hebben overgehouden. Naast de kunst van de liefde kan immers ook de verveling als een speciaal soort ‘kunst’ beschouwd worden. Voor Stendhal is dat een onuitstaanbare gedachte; verveling is voor hem het tegendeel van kunst, verveling is dofheid, gevoelloosheid, dood. De stabiliserende, maar ook regeneratieve en uiteindelijk zelfs stimulerende kracht van de verveling ontgaat hem volledig. Doordat de verveling in eerste instantie het handelen blokkeert en zich uit in lusteloosheid en lamlendigheid lijkt haar werking uitsluitend negatief te zijn - een wraakroepende vorm van tijdverlies. In werkelijkheid is de verveling echter verwant aan de slaap: het organisme lijkt te vegeteren, maar is in feite bezig met regenereren. Na de slaap is de verveling de meest radicale vorm van psychische ontspanning. Men moet zich heel veel verveeld hebben om tot grote prestaties in staat te zijn, merkt Van Gogh op. Thuis is de plaats waar het best, het diepst geslapen wordt. Zoals het bed thuis aanvoelt, zo voelt het nergens aan. De waarheid is dat het bed thuis helemaal niet meer aanvoelt, men voelt het eenvoudig niet, de hardheid of de zachtheid ervan worden niet meer opgemerkt, het krijgt geen oogwenk aandacht - daarom komt de slaap ook zo makkelijk. Thuis is ook de plaats waar de verveling een kans krijgt, het is de plaats waar niets meer te zien is, niets meer te doen, niets meer te voelen. Ga naar margenoot+Thuiskomen betekent: verstrooid de wang zoenen van iemand wiens kleding en humeur je volledig ontgaan, en mompelend en knikkend genieten van het grote genoegen om niet meer echt naar iemand te moeten luisteren. | |
[pagina 702]
| |
4Jung vergelijkt het menselijk psychisme met een huis. De complexiteit van de taak van de psycholoog is als die van de archeoloog, die moet opgraven, dateren en interpreteren. ‘We moeten een gebouw blootleggen en verklaren waarvan de bovenste verdieping gebouwd werd in de negentiende eeuw, de gelijkvloerse dateert van de zestiende eeuw en nauwgezet onderzoek van de constructie aantoont dat deze gebeurde bovenop een toren uit de tweede eeuw. In de kelder ontdekken we Romeinse funderingen, en onder de kelder bevindt zich een grot op de bodem waarvan men in de bovenste lagen silex werktuigen ontdekt, en in de diepere resten van fauna uit het ijstijdperk.’ Elders heeft hij het over de angsten van het huis en van het bewustzijn, waarvan de grootste: de angst om af te dalen in de kelder, de duisternis van het onbewuste. ‘Het bewustzijn’, schrijft Jung, ‘gedraagt zich als een man die, wanneer hij een verdacht geluid hoort in de kelder, zich naar de zolder haast, om daar te constateren dat er geen inbrekers zijn en dat het geluid bijgevolg louter verbeelding was. In werkelijkheid heeft deze dappere man zich niet in de kelder durven te wagen.’ Moderne huizen hebben geen kelders en geen zolders meer; ze worden van boven tot onder ingericht, verlicht, gebruikt. Moderne huizen hebben niets om bang voor te zijn; ze zijn als moderne mensen zonder onbewuste, zonder dromen, zonder geheimen. Zowel het bewustzijn als het onbewuste worden vaak, ten onrechte, voorgesteld als abstracte entiteiten, wezenlijk begaan met symbolische constructies die zich hoogstens in de tijd, maar niet werkelijk in de ruimte afspelen. Freud heeft het over de oedipale driehoek - het verlangen van het jonge kind om de ouder van het andere geslacht voor zich alleen te hebben en met de andere een machtsstrijd aan te gaan - alsof het hele gebeuren zich in de hoofden voltrok en niet ergens gelokaliseerd was. Gaston Bachelard, in La poétique de l'espace, heeft meer aandacht voor de onuitwisbare indruk die de ruimte - in het bijzonder de allereerste ruimte waarin het kind de namen van de dingen leert - in het psychisme nalaat. Het onbewuste kent niet alleen vader en moeder, maar ook het geboortehuis. De herinnering eraan is vaag maar geladen; zoals alle archaïsche herinneringen overstijgt ze het niveau van het louter herinnerde en neemt ze de mythische gedaante aan van het verbeelde, het gedroomde. Het is niet om het even in welk huis iemand is opgegroeid, zoals het niet om het even is welke mensen zijn vader en moeder waren. Of het een donker huis was of een zonnig, of het veel ramen had, deuren die openstonden of op slot zaten, krakende zolders of kelders met donkere gangen - dat alles is ongetwijfeld van belang voor de manier | |
[pagina 703]
| |
waarop de opgegroeide mens zich zijn hele verdere leven lang thuisvoelt in de wereld. Oude mensen willen vaak, voor ze sterven, zeggen ze, nog eenmaal hun geboortehuis terugzien. Vader en moeder zijn begraven, broers en zusters zijn mede stervenden, maar het huis staat er nog, rechtop, onveranderd. En toch vinden ze het niet terug, het is zoals een van die spookachtige huizen uit Poe's fantastische verhalen die, ondanks hun extreem en gedetailleerd realistisch karakter - de bezoeker zou ze blindelings kunnen identificeren -, niets dan een hersenschim bleken te zijn. Het geboortehuis is de eerste en enige plaats die men, als plaats, heeft zien ontstaan; het is de ruimte die te voorschijn is gekomen uit het niets, het radicaal onbekende, om zich, voor kinderogen die beginnen te zien, geleidelijk om te zetten in het radicaal vertrouwde. Tegenover het geboortehuis, dat nooit teruggevonden wordt, staat het droomhuis, dat nooit gebouwd wordt. Het is het huis dat we altijd al hadden willen bouwen, het huis dat altijd uitgesteld werd, tot de juiste plek zou worden gevonden, de juiste architect, het juiste materiaal, de juiste levenspartner. Tegenover het geboortehuis staat uiteindelijk het dodenhuis. Het is klein, kil en ongemeubeld - het absolute tegendeel van gezelligheid en huiselijkheid. Het dodenhuis bewijst dat het huis niet bedoeld was om er echt te wonen - het is alleen een voorlopig oponthoud, een wachtplaats voor een meer definitieve bestemming. | |
5‘Oost West, thuis best.’ Shakespeare wist natuurlijk wel beter, en laat een personage in Henry V verkondigen: ‘Elk mens is het vrolijkst als hij ver van huis vertoeft.’ Tot het hebben van een huis behoort ook het geregeld verlaten daarvan, niet alleen dagelijks, voor een min of meer korte tijd (boodschappen, baan, bezoek), maar ook, systematisch, voor langere perioden. Ga naar margenoot+Tot het hebben van een huis behoort wezenlijk het met vakantie gaan. Zigeuners en nomaden gaan niet met vakantie. Het recht op vakantie is, zoals het recht op arbeid, in werkelijkheid niet een recht maar een verplichting. Wie niet met vakantie gaat kan niet bewijzen dat hij ook zonder vaste woonplaats kan en bewijst dus dat hij niet zonder kan: hij blijft halsstarrig verder werken, knapt zijn huis op, onderhoudt zijn tuin. We toch vertrekt vindt altijd wel een reden om met geestdrift en overtuiging te vertrekken: gezondheid, ontspanning, cultuur, zon en zee. De waarheid is dat mensen meestal niet met vakantie gaan om ergens - die specifieke plek - heen te gaan, maar | |
[pagina 704]
| |
om niet thuis te moeten blijven. Meestal weten ze zelf niet goed waarheen, dit jaar, ze zijn al overal geweest, niets is nog nieuw genoeg, teveel verre oorden beginnen al op thuis te lijken. En wie overal thuis is, verveelt zich overal. Een echte vakantie moet exotisch zijn, ze moet de vertrouwdheid doorbreken zonder evenwel volledig ontredderend te worden. Men kan niet met vakantie gaan in een krot in de sloppenwijken van Bombay, maar wel in het Hilton daar recht tegenover. Een vakantie kan op twee manieren als vakantie mislukken. Soms valt een vakantie radicaal tegen: het eten was niet te eten, de kamers te klein en te heet, het strand onbereikbaar, de zee te koud. Dat is erg, vooral omdat het ook allemaal te duur was, maar dit soort mislukking biedt als voordeel dat het thuis, nadien, zoveel aangenamer wordt, omdat alles er veel beter is. De andere soort mislukking is erger: het is die van de vakantie die té zeer slaagt, zodat niemand nog naar huis wil. De remedie tegen de eerste mislukking, wanneer die zich herhaaldelijk voordoet, is betrekkelijk eenvoudig: gewoon thuisblijven, of zich een wandelend huis aanschaffen - een caravan, een tent -, waarin het eigen bed en het eigen eten gewoon kunnen worden meegenomen. De tweede soort mislukking - die van het verpletterende succes - leidt tot andere, meer ingrijpende conclusies. Het eigen huis is klaarblijkelijk niet goed genoeg, er schort iets aan, het is niet in staat te zorgen voor een hartelijk onthaal. Verhuizen is een oplossing, of, wanneer dat niet kan, het bouwen van een tweede woonst, bij voorkeur op de plek waar het allemaal zoveel beter was: het buitenverblijf. Het buitenverblijf is het huis waarin men tegelijk thuis en weg moet zijn. Maar in het buitenverblijf herhaalt zich, des te schrijnender, de tragiek van het huis: na verloop van tijd wordt het een verplichte bestemming, een tweede verveling, een gewoonte, een corvee. Of het wordt stilaan en stilzwijgend verwaarloosd, minder vaak bezocht, aan derden verhuurd of verkocht. Ga naar margenoot+Het buitenverblijf is als de minnaar die, wanneer de vertrouwdheid toeneemt en de fascinatie verdwijnt, hetzij een tweede echtgenoot wordt, hetzij de bons krijgt. Het droomhuis is de plaats die men nooit beu zou worden, het paradijs dat niet verandert in een comme chez soi. ‘Dromen zijn bedrog.’ Als er één spreekwoord is dat waar is, dan is het dit wel. Al is het niet zeker of er wel iets anders dan dromen zijn. |
|