Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Yves Bombay
| |
[pagina 626]
| |
bezig te houden. Hij werkt de hele dag en een stuk van de nacht in zijn atelier. Als ik hem te eten geef, eet hij alles netjes en zonder morren op. Hij is vriendelijk. Ik kan hem gerust alleen laten, en hem op de zaak laten passen. En toch zou ik hem het liefst van al de kop in slaan.
‘Ik sta in brand, het leven spuit weg uit mij. Maar daarbuiten is de woestijn.’
Husky schrijft. Kleine papiertjes, een paar zinnetjes. Soms lijkt het op een dagboek. Soms eerder een gedicht of een gedachte. Dikwijls ook onduidelijke krabbels en onzinnige berekeningen. Ik lees ze. Ik moet weten wat er in zijn domme kop zit.
Mijn broer en zijn werkplaats... Het staat er vol met de vreemdste dingen. Potjes, flesjes, gasstelletjes, reageerbuizen, verfpotten, afgedankte doktersspullen. Kasten vol boeken en papieren. Een hoop speelgoed, kijkers, caleidoscopen... Fotomateriaal... Wat weet ik allemaal. Hij is op zoek naar een nieuwe kleur.
‘De nieuwe kleur zal Mirandella heten. Ga naar margenoot+Het mag geen mengvorm zijn van al bestaande kleuren. Ook geen nieuwe tint of zo. Een zuivere, ongekende kleur, naast rood, blauw, groen en geel. Mirandella. Ik zoek nu al jaren, probeer alles: mengen, afzonderen, experimenteren met licht, papiersoorten... Stapje voor stapje kom ik dichter.’
Volgens mij kan het niet, een nieuwe kleur. Het spectrum, de lichtbreking en zo... Ik laat hem maar doen. Hij doet geen kwaad. En je weet nooit. In de middeleeuwen zeiden ze ook: de aarde rond? Dat kan niet! En zie waar we nu staan...
‘Wie kan nog tegen de geur van vrijheid, die ik om mij spreid?’
Als klein jongetje was Husky lelijk. Verschrikkelijk lelijk. Twee grote, felle ogen van verschillende grootte. Het éne een beetje scheef. Een mond die altijd openhing zodat zijn kin en een stukje van zijn hals rimpelden. Zijn rechterschouder stak een beetje naar voren. Als bij een bokser die altijd in verdediging is. Hij had ook heel lange, magere ledematen, met plompe handen en voeten. Iedereen schold hem uit. ‘Spinnekop, spinnekop!’ Hij had echt iets van een enorme zieke spin. Als ze dat zeiden, sprong ik op ze, en gaf ze hun vet. Voor mijn vuisten waren ze bang. Ik dacht er niet bij na, Husky was mijn broer. Als ze ‘spinnekop’ tegen hem zeiden, beledigden ze ook mij. En dat mocht je niet laten gebeuren. Toen had | |
[pagina 627]
| |
ik moeder nog niet eens iets beloofd... Later is Husky minder lelijk geworden. Met het ouder worden is alles een beetje rechter gegroeid, wat meer in proportie. De spin is naar binnen getrokken. Nu is hij gewoon Husky. Die met zijn winterogen.
We heten niet echt Husky en Wolf. Dat zijn bijnamen die de mensen ons geven. Voor één keer vind ik dat niet slecht gezien van ze. Ik, de donkere, sluwe, uitgekookte, smoezelige garagist, ben de wolf. Met de tanden en de streken. Die op jacht moet om in leven te blijven. En hij, de zachte, stille, de taaie die het nooit opgeeft, waar je nooit in kan kijken, is de husky. De eskimohond. Met de winterogen. Dat laatste heb ik gevonden. Goed gevonden, al zeg ik het zelf.
‘In mij zit het zwijgbeest. Ik heb veel te vertellen, veel om de mensen aan te leren. Maar ik mag niks zeggen. Als ik probeer steekt het zwijgbeest zijn handen in mijn keel en grijpt mijn tong vast. Dan moet ik het opgeven, of ik stik. Ik kan ook mijn bewegingen niet meer controleren. Ik zie de mensen dan denken dat ik gek ben. En dan ben ik blij dat ik niks kan zeggen. Ik zal het zeggen met mijn nieuwe kleur.’
Eén keer heb ik geprobeerd Husky's atelier op te ruimen. Ik wilde niks afpakken of verbieden of zo... Gewoon alles een beetje schoonmaken en rangschikken. Zoals ik ook met zijn slaapkamer doe. Ik had hem even naar de bakker gestuurd. Dat doet hij graag, hij heeft een oogje op het winkelmeisje. Toen hij terug binnenkwam en me bezig zag, verstijfde hij. Hij stootte een hoge, rauwe kreet uit. Afschuwelijk, alsof iemand hem martelde. Hij trilde over zijn hele lichaam. De tranen sprongen hem in de ogen. Hij schoot op me toe, greep me vast. Ik had nog nooit zo'n kracht in hem gevoeld. Normaal zou ik beginnen blaffen en hem een pats in zijn gezicht geven. Zo tem ik iedereen. Maar nu pakte ik hem in mijn armen, drukte hem tegen me aan. Ik suste hem, verontschuldigde me. Hij was niet razend, hij was in paniek. Ik had hem niet begrepen. Minutenlang huilde hij krampachtig tegen mijn schouder. Dan werd hij rustiger. Hij vergaf het me direct. Sindsdien ontzie ik het achterhuis. Het is zijn hart, zijn binnenkant. Snappen doe ik het niet. Maar ik weet het nu tenminste liggen. En dus blijf ik eraf. Op smoelen mag je kloppen, af en toe. Maar nooit op iemands binnenkant trappen. Daar ligt de grens.
‘Ik ruik naar eenzaamheid. Dat is een grote fout. Ga naar margenoot+Je mag ruiken naar om het even wat. Naar zweet, naar bier, naar ziekte, naar vrouwen. Maar niet naar eenzaamheid. Eenzaamheid is de meest afstotelijke geur die er bestaat. Het maakt de mensen machteloos. Ze kunnen er niet tegen. Het jaagt ze weg.’ | |
[pagina 628]
| |
Vader vertrok toen ik vijf was. Nadien heb ik hem nog éénmaal teruggezien, op mijn dertiende, veertiende. Het was een heel gewone ontmoeting, toevallig. Ik schrok niet eens. Hij was veel ouder dan ik gedacht had, vertelde over zijn werk. Ingenieur, voor de staat. Het was de tijd dat ze de grote autowegen aanlegden.
‘Als je begint,’ zei hij, ‘ben je jong en vol energie en blijdschap. Je loopt rond op de werven, met je laarzen en je veiligheidshelm. Je plannen in de hand. Je praat met de aannemers, met de arbeiders. Je legt ze de dingen uit, hier en daar meet je zelf de juiste punten af. Je houdt alles in de gaten, het timmeren van de bekisting, het gieten van het beton, het werk met de kraan... Je ziet de autoweg ontstaan, beetje bij beetje. Van de houten paaltjes die de landmeters in het gras hebben geslagen, tot de bruggen die wijdbeens over het nieuwe asfalt heenstappen. 's Avonds ben je moe en smerig. Je neemt een douche en je bent gelukkig. Zo duurt het jaren. Dan begint de maatschappij je voor al dat harde werk te belonen. Je krijgt meer geld. Meer verantwoordelijkheid. Een kantoor met zetels en kasten vol dossiers, waar je je helm op legt. En hoe langer hoe meer blijft hij daar liggen. Je zit achter je bureau en je wordt verschrikkelijk belangrijk. Je tekent duizenden plannen en documenten. Je beslist over miljarden, over het uitzicht van de wereld, over alles en iedereen die beleefd aan jouw deur komt kloppen.’ Daar zweeg hij even, keek me aan. Hij glimlacht. Zoals een klant van mij lacht, als hij zijn auto aan frutsels heeft gereden, maar zelf niks heeft. ‘Maar je ziet de bruggen niet meer groeien.’
Op een keer hoorde ik de kinderen weer 's ‘spinnekop’ roepen. Ik stormde erop af. Maar voor ik kon ingrijpen gebeurde er iets met Husky. Hij trok zijn mond wijd open. Secondenlang, afzichtelijk. Toen gaf hij een schreeuw. Een lange, snijdende schreeuw van pijn en verdriet en eenzaamheid. Ga naar margenoot+Een gruwelijk lelijke schreeuw. Alsof iemand hem martelde. De kinderen zwegen, en dropen af. Na die keer werd Husky niet zo veel meer uitgescholden. Ze lieten hem links liggen. Mij ook. De schreeuw van mijn broer had ook mij lelijk gemaakt.
‘Als ik de kleur heb, zal ik gelukkig zijn. Het zal de lievelingskleur zijn van mijn lief. Niemand weet wie mijn lief is. Zij zelf ook niet. Dat is voor als ik de kleur gevonden heb. Mirandella. Zo heet ze. Denk ik, want zo ziet ze eruit. Onbeschrijflijk. Uniek. Geen mengsel van bestaande vrouwen. Ze zal alleen kleren dragen met mijn kleur. En ons huis zal witte muren hebben, en deuren en ramen van mirandella.’ | |
[pagina 629]
| |
Misschien vindt hij per ongeluk iets tegen aids. Hij mengt zoveel spullen door elkaar... De uitvinder van de penicilline was ook maar wat aan het knoeien. Liet iets beschimmelen op de vensterbank. Zo stond het toch in ‘Jongens en Wetenschap’. Dus wie weet... Fleming heette die man. Fleming.
Soms vraagt één van mijn klanten me hoe het met de liefde zit. In de hoop dat ik iets van de prijs afdoe, natuurlijk. Dan streel ik de dichtsbijzijnde auto en zeg: ‘Hier staat ze.’ Over vrouwen praat ik niet. De mensen snappen er de ballen van. Er is één vrouw, en die is weg. Zo simpel is dat. Liefde is ongeveer hetzelfde als eenzaamheid, alleen veel erger.
‘Mijn broer is een hele goeie garagist. De auto's die hier komen zijn ziek. Hij doet ze weer praten. Hij werkt dag en nacht, neemt nooit vakantie. Het interesseert hem niet. Hij wil alleen maar auto's repareren. Als ik de kleur heb, mag hij ze eerst gebruiken. Om er een auto mee te spuiten. De eerste mirandella auto van de wereld.’
Ik haat mijn broer. Omdat hij gelukkig is. Hij is op zoek naar zijn onnozele kleur, en dat is dat. En ik... Ik weet niet wat ik zoek. Ik zoek niet eens. Ik zorg voor mijn broer. Ik repareer auto's. Waarschijnlijk ben ik rijk, want ik werk alleen maar. Het interesseert me niet, alles staat op de bank. Eigenlijk interesseert niks me. Behalve auto's. Dat is geen reden om Husky te haten. Hij is niet goed snik, maar briljant. Als ik het luidop zou zeggen, zouden ze me uitlachen. Van ons twee is het Husky die van zijn leven iets gemaakt heeft. Die iets met zijn leven doet. De mensen snappen dat niet. Ik ben de baas. Ik werk hard. Ik zit er warmpjes bij. Ik ben een pracht van een broer. Maar ik zoek niks. Ik zal nooit iets vinden.
Zowat een jaar geleden werd ik 's nachs wakker, door een enorme knal. Het kwam van achter. Ik schoot de trap af, de garage en het atelier door. De tuin in. We noemen het de tuin, maar eigenlijk is het een grote hoop rommel. Oud ijzer, wisselstukken, lege vaten en zo. Dingen die altijd wel van pas komen. Middenin stond het koetswerk van een oude kever. Een soort stalen iglo met ramen en deuren. Die had ik ergens heel goedkoop op de kop kunnen tikken. Ik had er plannen mee. Nu was hij helemaal opengebarsten en gescheurd. De vlammen spoten eruit. Op een veilig afstandje stond Husky. Een wilde grijns op zijn gezicht. Zijn ogen schitterden. Een profeet uit de bijbel. Hij zag er zo sterk uit, zo oneindig ver weg, dat ik niks zei, en terug naar bed ging. De volgende morgen ben ik tien extra brandblussers gaan kopen. | |
[pagina 630]
| |
‘Mijn broer heeft nog een passie. Een stille passie. En dat is het geweer. Waar het vandaan komt weet ik niet. Zolang ik me kan herinneren hangt het in onze woonkamer, boven de kast met de foto's. Hij schiet er nooit mee. Zo is hij niet. Maar elke zaterdagavond neemt hij het uit elkaar en maakt het zorgvuldig schoon. Deeltje per deeltje. Dan monteert hij alles weer. Met veel zorg en warmte, alsof het een auto was. En hij glimlacht. Ik ken niks van geweren, maar ik vind het mooi. Alles waar mijn broer voor zorgt, is mooi.’
In dit leven helpt alleen nog sarcasme.
Het zou een sprookje kunnen zijn. Of een verhaal. De wonderschone en stichtende tragedie van de spin Andreas en zijn levenslange zoektocht naar de nieuwe kleur Mirandella. (Husky's echte naam is André. maar dat klinkt niet sprookjesachtig genoeg.) Het verhaal van een gek die durfde dromen. Of liever, die het aandurfde alleen maar te dromen. Die allerlei geniale vondsten deed - kleurtinten, parfums, ontvlekkingsmiddeltjes, geneesmiddelen... Die hem niet interesseerden. Omdat dat dingen zijn en geen dromen. Voor wie maar één droom telde: het vinden van een nieuwe kleur. Iets wat volgens mij niet kan. Maar dat zal hem een zorg zijn. Ga naar margenoot+Mijn broer heeft geen behoefte aan de werkelijkheid.
‘Leven is een zwak werkwoord. Ik leefde, heb geleefd. Gelukkig maar. Stel je voor dat het een sterk werkwoord was. Ik laf, jij laf, hij laf. Dat klinkt zo cru. Zo schaamteloos eerlijk. In het meervoud zou het wel iets beteren: wij laven, jullie laven. Wij laven ons aan het leven.’
Husky heeft de auto op de oprit gezet. Onze auto. Een BMW uit de jaren vijftig, toen ze nog van die bolle zijkanten hadden op de motorkap. Stokoud, maar piekfijn in orde. Met een nieuwe, Japanse motor. Dat zijn de beste. Hij heeft hem helemaal gewassen, tot er geen stofje meer op lag. Gesimoniseerd zelfs. Ik wist niet eens dat we dat spul nog hadden liggen. De banden afgespoten alsof ze pas uit de fabriek kwamen. Met engelengeduld de binnenbekleding gestofzuigd. De hele dag heeft hij eraan gewerkt. Traag en met een ongelooflijke toewijding, zoals hij alles doet. Alsof hij een voorhistorische priester was, die een offer aan de goden bracht. De BMW schitterde in de zon. Meer dan dertig jaar oud en nog altijd jong.
‘Ik heb de auto gewassen. De hele wereld zal blinken, als ik voorbij kom. Vandaag vier ik feest. Niet dat ik de kleur gevonden heb. Daar is nog veel werk aan, misschien nog jaren. Misschien ben ik nog maar halfweg. Al halfweg. Maar ik heb besloten naar mijn lief te gaan. Ik ga haar alles vertellen en uitleggen over mirandella, haar | |
[pagina 631]
| |
kleur. En over ons witte huis met mirandella ramen. Ik mag niet alleen gelukkig zijn, zij moet het ook weten. Ik ga haar gelukkig maken.’
Husky is na een paar uur teruggekomen. Ik zat een blikje bier te drinken bij de poort, in het avondzonnetje. Hij parkeerde de auto vlak voor mijn voeten, sprong eruit. Gooide zich op zijn knieën tegen me aan. Hij klampte zich vast, huilde met krampachtige uithalen. Diep en niet te troosten. Het was erger dan toen ik het atelier had willen opruimen. Toen leek het alsof iemand hem gemarteld had. Op zijn binnenkant getrapt. Ga naar margenoot+Nu was het alsof iemand de hele wereld had gestolen. Hij stamelde een paar woorden, verslikte zich in de lucht en in zijn tranen. Hij was zo machteloos, zo verschrikkelijk alleen... Ik werd razend. Op hem, op degene die hem pijn had gedaan, op alles en iedereen in dit onrechtvaardige leven. Op mezelf omdat ik niet wist wat ik moest doen. Ik dacht alleen: godverdomme. Moeder had gelijk. Hij kan het nooit alleen.
Ik vond mijn broer 's morgens in het atelier. Hij zat half rechtop tegen een kast. Blauw en opgezwollen, een vieze groene korst op zijn lippen. Zijn ogen, zijn winterogen, oneindig en klaar als altijd. Hij heeft zowat al zijn brouwsels opgedronken, alle poedertjes ingeslikt. De gerechtsdokter schrok en zei: ‘Zoiets lelijks heb ik nog nooit gezien.’
‘Ik heb me vergist. Verschrikkelijk vergist. Mijn lief heet niet Mirandella. Ik heb haar niks kunnen vertellen over mijn kleur. Ze was met een andere man. Ze hebben me uitgelachen, mij nagebootst. Me buitengeduwd. Ze zei dat ik geen last meer mocht komen verkopen.’
Ik heb beloofd om voor Husky te zorgen. Ik had niet de tijd om nee te zeggen. Zo was moeder. Dus ben ik weggereden. Het geweer open en bloot op de achterbank. De BMW schitterde nog altijd in de zon.
‘Als ik de kleur gevonden heb, zal ik mijn broer iets kunnen geven. Dan zal hij ook gelukkig zijn.’
Ik moet iets bekennen. Ik heb de papiertjes van Husky zelf geschreven. Om hem een stem te geven. Een stem zonder spraakgebrek. En om iemand te hebben om iets tegen te zeggen. Husky kon niet schrijven. Ik heb hem een leven gegeven. Misschien, een leven dat ik zelf had moeten leven. Ik haat mijn broer nog altijd. De bruggen zullen nooit meer groeien. |
|