Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Hugo Brems
| |
[pagina 393]
| |
lijke bestemming schijnen te hebben. Er ontstaan lussen en strikken, echte en valse knopen. Zo is het gebeurd dat de opeenvolgende vernieuwingsbewegingen vanaf ongeveer 1970 ertoe geleid hebben dat de dominerende poëzie in Vlaanderen op dit ogenblik meer trekken vertoont van de traditionele canon dan van alles wat er sinds 1950 aan vernieuwends en grensverleggends is gebeurd. Op het moment dat ik bijvoorbeeld zeer klassiek en traditioneel georiënteerde lezers hun bedenkingen hoor formuleren bij het recente werk van Van Wilderode, is het bij de incrowd bon ton om zijn poëzie te waarderen en is Jos de Haes niet minder dan een cultfiguur geworden. Of nog, andersom: wanneer onlangs Christine D'haen bekroond werd met de Prijs der Nederlandse Letteren, kon de uitgesproken conservatieve recensent van De Standaard het niet nalaten om daar een nogal meesmuilend commentaar bij te schrijven. Toch is er meer aan de hand dan dat. Die opmerkelijke herwaardering van traditionele dichters mag wel vrij algemeen zijn, ze is beslist niet homogeen en het zou te simplistisch zijn om ze louter te verklaren vanuit een minder experimenteel hedendaags poëzieklimaat. Dat kan misschien nog volstaan in het geval van Van Wilderode en eventueel voor Hubert van Herreweghen, maar het geldt beslist niet voor De Haes en D'haen. Zo is het symptomatisch dat juist Huub Beurskens en Stefan Hertmans, beiden beslist geen oubollige of neo-klassieke dichters, een gedicht van De Haes als uitgangspunt namen om er zelf verder mee te werken en te experimenteren. Of dat net het tijdschrift Yang, van Van Bastelaere, Spinoy en Vandevoorde, al een tijdlang rondloopt met het plan om aan De Haes een speciaal nummer te wijden. Zo is ook de vernieuwde belangstelling voor Christine D'haen mede te danken aan de essayistische coaching van haar werk door Paul Claes, specialist in de intertekstualiteit en andere postmoderne eigenaardigheden en zelf dichter van extreem maniëristische verzen. Dat soort belangstelling is Van Herreweghen, vroeger nochtans altijd in één adem genoemd met De Haes, nog niet ten deel gevallen. Evenmin is hem, in tegenstelling tot D'haen, een ruime erkenning in Nederland ten deel gevallen. Er zijn daarvoor natuurlijk heel wat perifere verklaringen. Ik heb al gewezen op de rol van een goed in de markt liggend criticus als Paul Claes, die het werk van D'haen duidde in de terminologie van de modische literatuurwetenschap. Daarnaast is er de katalyserende rol geweest van haar recente autobiografische prozaboeken, Zwarte sneeuw (1989) | |
[pagina 394]
| |
en Duizend-en-drie (1992). Boeken die achter de ‘geleerde’ en bizarre gedichten plots een boeiende en heel concrete vrouw lieten zien. En natuurlijk, het werk van Christine D'haen werd en wordt uitgegeven in Nederland, Komrij nam het al op in de eerste druk van zijn bloemlezing, enzovoort. Van Herreweghen daarentegen zit, wat zijn imago betreft, helemaal fout: hij geeft uit bij Lannoo, in een reeks die niet echt uitblinkt door gewaagde vernieuwing, hij is redacteur van dit blad, dat ook al jarenlang gebukt ging onder het imago van katholiek Vlaamse oubolligheid, hij is wars van theorie en van metatekstuele reflectie en integendeel verzot op planten en kruiden en meer nog op de vergeten Vlaamse namen daarvan. En hij schrijft alleen maar gedichten.
Het zijn verklaringen, maar in zekere zin verschuiven ze de vraag alleen maar: wat is er aan de hand met de gedichten zelf? Verdient Van Herreweghen niet beter dan opgesloten te blijven in het respectabele maar beperkte lezerscircuit van katholieke Vlamingen op leeftijd? Korf en trog is, zoals de ondertitel het aangeeft, een ‘jaargang’, opgebouwd volgens de vier seizoenen, met daarbinnen telkens een gedicht (of een cyclus) per maand. Elke van de vier afdelingen wordt voorafgegaan door een vertaald citaat uit Werken en Dagen van de Griekse auteur Hesiodus. Citaten die gaan over het werk op het land, over de natuur, die het leven beheerst en regeert. Daarmee is ook de toon gezet van de hele bundel. De natuur speelt daarin een allesbepalende rol; niet de natuur van de romantische clichés, maar die van de aandachtige wandelaar, die vertrouwd is met het boerenbedrijf, die de namen kent van de gewassen en de kruiden, van het gereedschap, de roep van de vogels, maar ook de geschiedenis van het land en van de ondergang ervan. Een die dat alles niet enkel kent maar die het voelt op zijn huid en in zijn gewrichten, die het proeft en die het hoort zingen. En die meezingt. De manier waarop in deze gedichten met de natuur wordt omgegaan is in de eerste plaats sensueel en concreet, overweldigend direct en schaamteloos genietend. Maar de evocatie daarvan is tegelijk door en door cultureel gekleurd, in beelden en woorden die mythische, historische, religieuze of morele aspecten aan die persoonlijke ervaring toevoegen. Het mag dan allemaal direct en zintuiglijk, natuurlijk en eenvoudig zijn, naïef is het allerminst. De dichter mag dan al opgaan in zijn soms euforische communie met de natuur, altijd is er ook het moment van afstand, van reflectie, van | |
[pagina 395]
| |
veralgemening, en niet zelden ook van ironie en zelfrelativering. Allemaal goed en wel, maar levert dat nu ook bijzondere poëzie op? Is het misschien wel aardig gedaan, maar uiteindelijk toch een nostalgisch relict? Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat deze poëzie inderdaad geen stap verder is gekomen dan het wat vastgeroeste mens- en wereldbeeld van een halve eeuw eerder. Harmonie lijkt wel het sleutelwoord: harmonie tussen mens, natuur, kosmos, mythe en cultuur. Ze spiegelen elkaar en vullen elkaar aan. Ze bevestigen elkaar, zoals in het gedicht ‘Bron’, waar de dichter het water als volgt toespreekt: en ik zei lik me lik
mijn hand, zei ik
en 't likte mij en zegende
het diep eerwaarde
en waar het liep
en wilde vallen
lachten wij allen,
wilg en els en gras,
van kruiden wat er was,
de zon en ik, de wolk en de aarde.
Was Van Herreweghen rond 1950 de dichter van ‘moderne onrust in klassieke maat’, hier zou men eerder kunnen spreken van klassieke harmonie in een onrustige vorm. De typografie, waarmee hij ook al in zijn vorige bundels experimenteerde, is hier wel bijzonder speels geworden. Maar het is niet de speelsheid van het experiment, niet die van de verwarring en van het zoeken. Het is de speelsheid van de taalmuziek, het is de vorm waarop de dichter uitkomt als hij het ritme van de woorden en van de zinnen volgt, het patroon van hun herhalingen en parallellen, hun opsommingen en contrasten, hun rijmen en hun botsen, hun hollen en pauzeren. Het is het ritme van de wandelaar. Juist dat taalgebruik maakt deze gedichten zo bijzonder: die verliefdheid op de klank en de suggestiekracht van het woord, de tastbaarheid ervan, van wat tegelijk meer is dan zichzelf. De tweedelige cyclus ‘Offer (een poëtica)’ gaat daarover. ‘'t Woord braden aan twee kanten’, zo begint het, en dat braden wordt voorts vergeleken met de marteldood van Laurentius, maar ook met het braden van de offerdieren en met al wat braden oproept, zowel aan smulpartijen als aan mystieke verbondenheid met het goddelijke. Die omgang met het woord, die tegelijk intens genietend en symbolisch is, resulteert in poëzie: | |
[pagina 396]
| |
Van ver zien het de volken
die wonen met hun vee
aan zee en in de bergen
zij wijzen met de hand
zie
zeggen ze hun zonen
zie
ginds kronkelt
poëzie.
Het is niet revolutionair maar het is evenmin ouderwets. Het is wijs en het zingt en het ruikt naar ‘kalmoes kaneel en mirre’.
Zo los als de gedichten van Van Herreweghen zijn, zo regelmatig is de nieuwe bundel, Merencolie, van Christine D'haen. Op een openings- en een slotgedicht na, bevat de bundel louter sonnetten, gegroepeerd in drie afdelingen: ‘Elementa’, ‘Drie mythologische sonnetten’ en ‘Zes uiteindelijke sonnetten’. Maar in die heldere structuur van het sonnet worden een nauwelijks naspeurbare syntaxis en een heterogene betekeniswereld, vol spiegeleffecten en ambivalenties gecomprimeerd. Een betekeniswereld waarin het zelf en de andere, het hier en elders, nu en toen, man en vrouw, het hogere en het lagere elkaar voortdurend achternazitten, oproepen en verbergen. Zoveel is wel duidelijk, maar veel meer ook niet. Duidelijk is dat Christine D'haen in deze gedichten op zoek is naar zoiets als de steen der wijzen, naar de door en door erotische samenhang van de veelheid aan ervaringen, betekenissen, herinneringen en verlangens. Naar wat in één van de krachtigste gedichten, uit de reeks ‘uiteindelijke sonnetten’, ‘Het’ genoemd wordt: Zo levensbezig met zijn vlinderslurfje, mijn
ogenblik verblindend trillend met zo'n pronk
van vlerk en hap! de mooie vogel snapt, de vonk
gedoofd. Het vormt, ontvormt, hervormt zijn ritmisch Zijn.
Het Al, dat wordt, was, is, eeuwig met een begin,
(...)
Het leert, subliem en gruwzaam, kent zichzelf en lijdt,
streeft slechts in ziel naar liefde, goedheid. Lelijkheid
ontaardt Het door de mens, toch is het altijd Al.
Tijd dringt. Ik moet Het denken: als de octopus
én kreeft, de wetenschap van Het. Allicht geen mus
valt ooit buiten het nest, het nest is overal.
Het leven, de poëzie, de mens, de dood, wat ons doet leven en in beweging houdt, hoe alles in elkaar zit en hoe wij dat niet weten, welke vermoedens en verlangens wij daaromtrent | |
[pagina 397]
| |
hebben: daar gaat het in al deze gedichten over. Niet minder dan dat. Zoveel is duidelijk. Maar het is ook duidelijk dat D'haen in deze wel buitengewoon ambitieuze opdracht niet helemaal geslaagd is. Het zou nogal bekrompen en onrechtvaardig zijn om van poëzie als deze helderheid en overzichtelijkheid te verlangen. Die kan er net niet zijn. Maar er bestaat een soort poëtische helderheid, een directe aanwezigheid van de complexiteit en van de verwarring. Die bestaat, maar ze wordt hier zelden bereikt. Ze wordt af en toe voelbaar, in afzonderlijke verzen, af en toe in een strofe, een enkele maal in hele gedichten, als in het net geciteerde, of in ‘:rond, blauw’ en ‘Hier’, dat zo begint: Hier was ik nu, ongaarne, maar hoe graag
zag ik het duisterend licht, binnen, van glans
tot grijzen, zwart met wit; landschap dat langs
het glas voorbijgleed, groen en laag en traag;
Het is gewrongen en het is bestudeerd, maar het resultaat heeft een directe suggestiekracht. Het spel met enjambementen, contrasten, klankherhalingen en zelfs anagrammen (glans/langs), dubbelzinnige zinsconstructies en homoniemen: het is allemaal zorgvuldig aangebracht. Het is geslepen en gevijld tot het binnen de wetten van het kwatrijn paste en tegelijk een grote vanzelfsprekendheid verkreeg. Zonder er iets van zijn complexiteit bij in te boeten. Dat is heel wat anders dan bijvoorbeeld de slotstrofe van het gedicht ‘Vuur’: vergruis mij tot heet pulver, zonder mond
bevrijdt de kreet mij als ik plots in bont
gevederte herlevend mij ontvloog.
Dit mag dan al het mythologische beeld van de vogel Phoenix oproepen, het blijft een lachwekkende formulering. Ik geef het toe: hoe meer ik in de bundel lees, hoe meer ik erin ontdek, hoe boeiender en interessanter hij wordt; en soms zelfs: hoe mooier. Maar ik mis toch de overweldigende, beroezende taalweelde van haar vroegere werk. Ik vrees toch dat zij een beetje het slachtoffer is geworden van een teveel aan intellectualisme. Intellect mag natuurlijk in de poëzie, het is zelfs zeer gewenst. Maar het moet wel zingen, en dat doet het hier naar mijn gevoel te weinig.
Dit is geen competitie, geen afweging. Maar ik mag wel zeggen wat ik vind. Ik vind dat Christine D'haen de aandacht die ze krijgt meer dan verdient. Ik vind ook dat Van Herre- | |
[pagina 398]
| |
weghen meer aandacht verdient dan hij krijgt. Ik vind dat een gedicht als ‘Zwart lam’, waarmee Korf en trog besluit, zo ongeveer alles in zich verenigt wat men van een gedicht verlangen kan: concreetheid en mysterie, muziek en beeld; dat het alleen maar gaat over een zwart lam, en dat zingt. En dat niemand weet wat dat wil zeggen: Op de wandelingen
in mijn klein leven
zag ik grote dingen
de wolf van Gubbio
het lam dat stond te zingen
op de Chaussée Brunehaut
een zwart lam - en het zong.
(...)
Zie me daar dan
gebeeldhouwd in de kou
staan wenen om een lam
dat uit zijn moeder kwam
te vroege vrolijkheid
in de armen van een man
die het schoonwreef met stro
Een zwart lam. En het zong
lamsgewijs.
|
|