Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Hugo Bousset
| |
[pagina 400]
| |
Hersenschimmen en Eclips hebben enkele gemeenschappelijke kwaliteiten. De lezer krijgt het aangename gevoel dat de boeken ‘neurologisch verantwoord’ zijn, dat Bernlef niet zomaar wat uit zijn nek kletst, dat hij het ‘fictieve’ karakter van zijn roman niet gebruikt als voorwendsel om lulkoek te verkopen. Ik hou van auteurs die hun métier ernstig nemen. In beide romans krijg je natuurlijk alleen het topje van de ijsberg te zien. Dat maakt de lectuur zo geheimzinnig: je ervaart dat onder de ijzige, koude stijl een zwarte diepte schuilt en dat je gelijk wanneer door een wak in die diepte terecht kunt komen. En dan is er het subtiele gebruik van de zogenaamde interne focalisatie. Je zit in de huid van de hoofdfiguur en kijkt via zijn ogen naar de wereld. Nooit komt er objectiverende commentaar, een alwetende stem ontbreekt helemaal. De kracht van de tekst is dan zoveel groter. Het is zelfs niet uitgesloten dat je erdoor wordt ontroerd. | |
Eens waren ze heelDe ik-figuur uit Eclips, die zich van het onmiddellijke verleden, en dus ook van zijn ongeval, niets meer herinnert, heeft een onbegrijpelijk gevoel: ‘Er is daar aan de linkerkant niets meer; geen wereld maar ook geen lichaam.’ En ook een mysterieuze gedachte: ‘Over het linkerdeel ontbreken alle gegevens. Toch moet dat nog ergens zijn.’ De ‘wereld’ die hij waarneemt is sterk gefragmenteerd en hij moet rondjes maken om hem helemáál te zien. Daardoor verliest hij alle oriëntatie, wordt volkomen stuurloos en bevindt zich in ‘niemandsland’. Niet alleen wordt de ruimte vormeloos, ook het besef van een (mogelijk) lineaire tijd ontsnapt hem. ‘Als je niet meer weet waar je vandaan komt dan weet je ook niet meer waar je heen moet.’ Als een dier beweegt hij zich voort ‘van een niets naar een nergens.’ De volkomen verlorenheid van de ik-figuur wordt weerspiegeld in de locaties waar de roman zich afspeelt. Ze worden beheerst door verloedering, bergen huisvuil, autokerkhoven, hokken, rommel. Het zijn fragmenten van een stukgeslagen wereld. De verzamelingen vreemde en kapotte voorwerpen waren eens ‘heel’, maar er is geen sprake van dat hij ze ‘in een eigen slagorde’ om zich heen zou zetten ‘om zo de chaos buiten de deur te houden’. In deze maatschappelijke marge ontmoet de verdwaalde hoofdpersoon figuren als de clochard Toos, de dieven Karel en Cor en de buitenstaander IJe. Die keuze van personages is niet alleen interessant | |
[pagina 401]
| |
als spiegeling; ze laat de auteur toe het verhaal een zekere duur (van 2 tot 13 augustus) te geven, want de opgevoerde marginalen voelen zich op een vreemde, pakkende manier met Kees (de ik-figuur) verwant en lopen bijvoorbeeld niet naar de politie. Ook kunnen ze met hem communiceren, ondanks zijn vreemde ‘rompzinnetjes’. Het meest indrukwekkende aspect van Eclips is voor mij de wijze waarop Bernlef de (afnemende) taalontregeling van Kees demonstreert. Na het ongeval is er wat met zijn tekensystemen. Hij is zijn eigen naam kwijt, maar niet die van anderen; hij kan niet lezen, maar wel schrijven. Hij weet: ‘Mijn gedachten ontsporen zo gauw ik ze uitspreek, in zinnen die ik niet gezegd wil hebben.’ Het herwinnen van taal gebeurt in tenminste zeven fasen. Eerst komen er alleen flarden taal uit, die slechts van verre wat te maken hebben met betekenis, zoals: ‘Iets mankeert. Is ver weg gegaan,’ of: ‘Het verstaan geeft moeite. Er heeft hier iets plaatsgevonden.’ Nadien ontdekt Kees dat muziek hem helpt. ‘De linkerkant van mijn lichaam lijkt weg. Alleen, met muziek komt ze weer te voorschijn, kan ik weer spreken zoals vroeger.’ Ontroerend detail: hij bindt met schoenveters een draagbare radio om de hals en loopt zo de wereld in, steeds aan knoppen draaiend, zoekend naar muziek. Nog later komen er, ook zonder muziek, juiste, maar omslachtige, plechtstatige zinnen uit: ‘Alle explicatie valt mij zwaar’ en ‘Met oprechte dankbetuiging’. Ook spreekwoorden raken nu ongeschonden uit zijn mond en hij mompelt er dan ook hele reeksen voor zich heen. Dan komt het geheugen snel terug. Hij heet Kees Zomer, zit ergens midden in het leven, werkt voor uitgeverij Discus, doolt in de buurt van Bergen-aan-Zee en het is vakantie. Tot zijn vreugde maar tot grote ergernis van de anderen zal hij vervolgens vlekkeloos herhalen wat die anderen hem zeggen. De ban wordt gebroken als hij tegen een bende jongens uithaalt: ‘Stelletje klootzakken.’ Als een prop vliegt het eruit. En nadien komt het echte taalvermogen terug. Taal schept orde. Zonder taal wordt de wereld vreemd, en ook het eigen ik. Want dat ik krijgt pas vorm in taal. De wereld is dan ‘een prentenboek dat door iemand anders wordt omgeslagen.’ Alles is op weg naar ‘onherkenbaarheid’. Kees wordt ‘nachtblind’, ziet dingen die er niet zijn; schaduwen krijgen voor hem substantie, meer dan de ‘echte’ voorwerpen zelf. ‘Droom’ en ‘realiteit’ vervloeien, maar ook wordt het onmogelijk het verschil te bepalen tussen een ‘echte herinnering’ en iets dat hij gelezen heeft of zich zo | |
[pagina 402]
| |
maar inbeeldt. Kortom: stukken werkelijkheid ‘zwerven als losse scherven door mijn hoofd, willen zich niet samenvoegen tot wat je het verloop van een dag zou kunnen noemen.’ Is er wel zo iets als het echte leven, of is alles gewoon inbeelding, hersenschim? | |
GlasmuziekParadoxaal genoeg blijkt Kees' lekkende, leeglopende bewustzijn ook ‘mystieke’ mogelijkheden te bieden. Waarom flitst plots een beeld door zijn bewustzijn, iets uit het verleden dat als heden wordt ervaren? ‘Ik zie een leeuwerik boven een weiland waar iets schittert (een glasscherf?) en weet opeens heel zeker dat er een wereld bestaat, ergens - ik hoor zijn duizelende opwaartse zang - een wereld waar nooit meer iets verandert, waar ik altijd zal blijven wie ik ben.’ Het ‘halve’ lichaam wordt nu ervaren ‘als een gevangenis waaruit ik zou willen ontsnappen.’ De tiltgeslagen hersenen hebben niet alleen paniek en angst voor gevolg. Kees loopt in de wereld rond met een ‘beginnershouding’, ‘zonder enige voorgeschiedenis’, de houding van wie de wereld voor het eerst ziet en er zich over verwondert. In zijn essaybundel Ontroeringen (1991) gaat Bernlef dieper in op die ‘beginnershouding’. Hij verwijst hierbij graag naar Palomar van Italo Calvino. Meneer Palomar beseft heel goed dat de ‘werkelijkheid’, zoals we ze graag met ideeën, stelsels, definities en visies ordenen, niet goed werkt en aan alle kanten uit elkaar valt. Als we die door angst ingegeven schijn-ordening opgeven, kunnen we openstaan voor wat de werkelijkheid werkelijk is: een duizelingwekkend gebied van steeds weer veranderende betrekkingen, waarin de mens ‘niet belangrijker is dan een zandkorreltje of een golf van de zee.’ Het roept het beeld op van de Feynmanse beschrijving van de kosmos, die stelt dat elk deeltje van de kosmos niet alleen wordt beïnvloed door alle andere aanwezige materie (‘vroeger’, ‘nu’, ‘later’), maar ook door alle ‘trajecten’ die dat deeltje in ruimte en tijd potentieel had kunnen afleggen. In die visie wordt het ‘ik’ wel heel onbelangrijk in vergelijking met een ruimer ‘bewustzijn’. Dat wordt prachtig verwoord in één van Bernlefs lievelingsgedichten van Lars Gustafsson: Wat wij ‘ik’ noemen
is het meest onpersoonlijke dat wij bezitten:
stemmen van leraren,
de kleuterjuf met haar liniaal
het fluitje in het al te luid weerkaatsend gymnastieklokaal.
| |
[pagina 403]
| |
Wat wij ‘dat’ noemen:
het orgasme, de plotselinge inval,
de woedeaanval die even bliksemsnel opdoemt
als de ingeving.
Dat alles is het meest persoonlijke wat wij bezitten.
Woorden zijn niet het meest evidente middel om dat ruimer bewustzijn te verkennen. Muziek is daartoe beter geschikt. In de rotstuin van IJe, één van die marginale figuren bij wie Kees een tijdlang verblijft, maken de opgehangen flessen ‘glasmuziek’, ze vormen een echt ‘flessenorgel’, en roepen iets op van ‘de muziek der sferen’. Een mooi voorbeeld hoe Bernlef met triviale, banale details een haast visionaire wereld oproept. Typisch is ook hoe Kees geniet van het lezen zonder te begrijpen, zoals kinderen soms doen. Op de maat van de muziek van de bladeren boven zijn hoofd leest hij zonder dat tot hem doordringt wat hij leest. Het heeft iets van Flauberts droom van een ‘boek over niets’, of van Elsschots ultieme wens om ‘zonder inhoud een boek te schrijven’ (brief aan Menno ter Braak). In dezelfde sfeer plaats ik Kees' verlangen naar de muziek van de ‘letterloze zee’. Aan zee voelt hij zich alleen nog maar een bewustzijn, geen beperkt ‘ik’ meer. Hij kleedt zich uit, loopt het water in, wast en zuivert zich, krijgt een erectie. Muziek, water, de muziek van het water. Ik lees nog wat in Bernlefs essaybundel Ontroeringen, en zie die laatste zin: ‘Ik zet Bachs Wohltemperierte Klavier, gespeeld door Svjatoslav Richter, op en vergeet alles.’ | |
Zwaarte wegnemen‘Spelen doet een mens voor zijn plezier en de spelregels dienen dan ook in een bijpassende, van iedere gewichtigheid ontdane stijl te worden geschreven.’ Zo geeft Bernlef commentaar bij Italo Calvino's boeken als ‘speelse variaties op ingeburgerde en traditionele literaire vormen of ideeën’. Tegelijk schrijft hij instemmend over diens bedoeling ‘zwaarte weg te nemen’ van mensen, visies, romanstructuren, stijl. Ook Eclips is opvallend lichtvoetig geschreven, hoe zwaarwichtig problemen als de relatie tussen het ik en het bewustzijn, tussen taal en werkelijkheid ook mogen zijn. Bernlef maakt gebruik van speelse leidmotiefjes om zijn neurologische verkenningen voor een ruim publiek toegankelijk te maken. Zo is er het Electrospel, dat ook op de flap staat. Kees legt op het einde van de roman aan zijn zoon Wouter uit wat hij heeft meegemaakt: ‘Je ziet een ding, ook het | |
[pagina 404]
| |
woord ervoor weet je, maar je kunt die twee niet meer bij elkaar brengen. Het zijn gescheiden werelden geworden. Beter kan ik het niet uitleggen.’ Het rode lampje gaat nooit meer branden. Er is ook het spel met Vrijdag, de figuur uit Daniel Defoe's Robinson Crusoe. Bij Kees' ongeval ligt een pasverschenen transformatie van Defoe's roman in zijn wagen: Het onbewoonde eiland van een zekere Herman Poelgeest. In die versie bestaat Vrijdag niet, is hij een hallucinatie van Robinson, die zijn eigen voetstappen achternaloopt, in eindeloze kringen. Er is natuurlijk ook het motief van het ijsschaatsen, de herinnering aan het door het ijs schieten, het ijskoude water van het wak in. Maar ook ons tijdsbesef, onze ordening van het bestaan, onze systemen... zijn niet meer dan een vliesdun oppervlak boven een ‘potentieel wak’. En dan is er het woord ‘windsingel’, een boomaanplanting als windscherm. Voor Kees is er na de eclips geen windsingel meer. ‘Het hoort vanzelfsprekend te zijn, de werkelijkheid, maar ze is het niet.’ Kijkend naar de chaotische landschappen van het verstedelijkte Holland bedenkt Kees: ‘Niets dan het licht houdt dit uitzicht bijeen. Geen enkele samenhang. Het verbijstert mij dat mensen dat niet zien. Dat iedereen dit landschap klaarblijkelijk voor vanzelfsprekend houdt.’ Hij wil wel opnieuw deel uitmaken van het leven, ‘echt of fictief, dat doet er niet toe’, maar het verlangen naar de eclips blijft knagen. Hij droomt ervan om steeds verder, alleen op het pikzwarte nachtelijke ijs, links rechts links rechts van zichzelf vandaan te schaatsen. Het ‘Hoppergevoel’, het gevoel van volkomen verlorenheid bij het zien van Hoppers schilderijen, laat hem niet meer los. Mocht hij dat al willen. |