Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Hugo Bousset
| |
Mantel- en degenfilmWat me in elk geval niet heeft ontgoocheld is de hoogst aangename verteltrant van de roman, even boeiend en meeslepend als een mantel- en degenfilm naar één van de romans van Alexandre Dumas Père. De ‘koning’ vertelt aan Walter van den Broeck dat hij zich in zijn jeugd te goed mocht doen aan een kist met allemaal | |
[pagina 139]
| |
boeken van Dumas. Hij raakt zodanig in de ban van die romantische en heldhaftige avonturen dat hij ze nadien naspeelt. En dadelijk na zijn huwelijk begint zijn vrouw aan de omzetting in het Spaans van Le Vicomte de Bragelonne (1848), het derde deel van de befaamde trilogie van Dumas, waarvan het eerste deel, Les Trois Mousquetaires (1844), allerbekendst is. Genoemde ‘vicomte’ is verliefd op een puur en eenvoudig meisje uit zijn buurt, Louise de la Vallière. Bij Van den Broeck heet de vrouw van de ‘koning’ Luisa, terwijl zijn échte naam Philippe of Gauthier is. Terloops: dat zijn omzeggens de namen van de twee kinderen van een zekere Marguerite uit Dumas' drama La Tour de Nesles (1832). Luisa is een dubbelgangster van koningin Fabiola, Philippe is de tweelingbroer van koning Boudewijn. Twee kroonprinsen, de koningsruil, het gemaskerd bal waar de ruil plaats heeft... het verwijst allemaal naar Le Vicomte de Bragelonne, en niet naar De man met het ijzeren masker, zoals een ijverige briefschrijver in Vrij Nederland (14.11.1992) wist te vertellen, want dat is alleen maar de titel van een film. Des te grappiger is dat de man Van den Broeck meteen van plagiaat beschuldigde. Van plagiaat is geen sprake. De auteur geeft zelf speels zijn bronnen aan en maakt kundig een tekstweefsel waarin zijn eigen teksten en die van Dumas elkaar tegelijk in evenwicht houden en opheffen. Het ongelooflijke verhaal dat de ‘koning’, in feite dus de tweelingbroer van Boudewijn, aan de verbouwereerde Van den Broeck vertelt, relativeert alvast de diepzittende existentiële crisis van de auteur. Door de vrolijke chaos van het verhaal wordt Van den Broecks verlangen naar het paleis, de koning, de hemel, de oplossing van alle problemen getrivialiseerd. Het leven is een labyrintische speeltuin en dat kan een erg opluchtende gedachte zijn voor iemand die vertwijfeld op zoek is naar zo iets onbereikbaars en loodzwaars als een ‘levensdoel’ of een ‘zin voor het bestaan’. Maar ook de lezer tolt met plezier mee op de kermismolen van de roman. Tot het hem begint te duizelen. Neem nu de ‘moeten’ op voorhoofd en keel van Philippe. Die ‘moeten’ zijn de sporen van een ijzeren masker, dat hem bij een ontvoering op werd gezet. Al die ontvoeringen, gevangenissen en verdwijningen moet je plaatsen in het kader van de verwoede strijd tussen de Royalisten - die Boudewijn op de troon willen houden -, en de Radicale Royalisten - die Philippe in diens plaats willen. De Van den Broeck-lezer begint zich vragen te stellen. Hij ziet de spiegelingen met deel 1, waarin het personage Van den Broeck en de Brusselse notaris Loracq worden ontvoerd. Maar hij ziet vooral dat in de vorige delen voorhoofd en keel van de ‘koning’ soms wel en soms niet door die moeten ontsierd worden. We spelen even mee. Op het einde van deel 2 heeft de ‘koning’ moeten. Dus was dat Philippe en niet | |
[pagina 140]
| |
Boudewijn. Maar die dikke ‘w’ dan? Op het einde van deel 3 zijn de moeten verdwenen. Sprak dan Boudewijn en niet Philippe? Maar waarom is dan die dikke ‘w’ verdwenen? Uit deel 4 blijkt dat de moeten bij Philippe soms ‘genezen’ zijn, maar soms ook terugkeren als hij zich opwindt. Bovendien leert Philippe, die de plaats van Boudewijn in moet nemen, praten met de dikke ‘w’, met de huig-r en in de Wij-vorm. In een hilarische scène wordt de verwarring compleet en weet zelfs Walter niet meer wie van beide tweelingbroers Philippe is en wie hij dus - in opdracht van de Radicale Royalisten - mee moet nemen om hem op de plaats te zetten die hem toekomt: de troon. Fysiek zijn ze identiek; de moeten zijn verdwenen; de dikke ‘w’ kan van Boudewijn komen, maar ook van Philippe, die Boudewijn heeft leren nabootsen. Ik ga niet alle vermakelijke details vertellen - zoals de embleempjes op de koninklijke billen -, maar ik moet toch iets zeggen over het beleg van Laken! Walter volgt de raad van Leontien (‘Als u twijfelt moet u achter de spiegels naar het beleg van Laken voelen!’) en bevoelt met de vingertoppen het beleg dat achter de kraagspiegels met de militaire wapens zit. Bij de ene -Boudewijn - voelt hij Melton, bij de andere - Philippe -Laken. De man met het beleg van laken, dat is hem, dat is Philippe! Het is normaal dat de goeie raad komt van Leontien, want zij is gelijk aan Minerva, de Wijsheid. In de eerste helft van deel 4 neemt Leona haar rol over. Tegelijk wordt Kathy (Juventas; Bloeiende Jeugd) daar Cathérine en Lupke (Vesta; Haard) Loba. Allemaal goed en wel, maar wordt de geamuseerde en verwonderde Walter bevrijd van zijn diepe levenscrisis, nu Philippe weer op de troon zit? Hoe verloopt zijn leven na beklag? | |
ParadisoIs het paradijs nabij? Je zou denken van wel, maar de vraag is in welke richting. Wordt de realiteit droom of wordt de droom realiteit? In de tweede helft van deel 4 neemt Walter van den Broeck opnieuw zelf het woord. In zijn verhaal duiken de belangrijkste personages uit de eerste drie delen op: Mallants en Loracq (1), Uschi (2), zijn ouders (3). Ze worden allen herijkt en zijn voor Walter op diens ultieme tocht hinderpaal of hulp. Neem nu zijn ouders. Als hij op het punt staat de koningswissel tot een goed einde te brengen, wordt hij angstaanjagend lang opgehouden door zijn ouders, die - opgestaan uit den dode - zelfs in het paleis zitten te ruziën. Een laatste keer wordt hij er allerpijnlijkst mee geconfronteerd hoe ze elkaar naar het leven staan en met woorden verscheuren. Tot hij ze beiden voorgoed stilzet. Hij verplicht zijn moeder te kijken in de spiegelglazen van zijn zonnebril, waarin ze zichzelf herkent en onderuit zakt. En zijn vader vermoordt hij | |
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
Dantes kosmologie
| |
[pagina 143]
| |
haast letterlijk met zijn caduceus-pen, waarover straks meer. Bloed vermengt zich met galgroene inkt. Tot hij stokt. Het is duidelijk: de werkelijkheid zal nooit een droom kunnen worden. Maar met Uschi is het anders gesteld. Toen hij haar (in deel twee) opnieuw zag, bleef er van de ideale geliefde niet veel meer dan een Duitse huissloof over. Nu is ze Beatrice en wordt hij Dante. Hoewel er nog enkele allusies zijn op vorige fases (de danteske helledieren - panters, leeuwen en wolven - blijven maar vechten), kunnen we Dantes Paradiso leggen naast, op en over het slotdeel van de roman en de cyclus. Wie de kaarten van deel 1 (en Loracqs uitleg) naast deel 4 legt, kan de route - per jeep! - van Uschi (nu Beatrice) en Walter (nu Dante) perfect volgen. De verschillende gebouwen, standbeelden en tempels staan voor de danteske ordening van het paradijs, die de ordening van de Deugd is: kracht in de Maanhemel (de maanvrouw Proserpina, bij het standbeeld van haar moeder Ceres); gerechtigheid in die van Mercurius (spelonk van Vulcanus, Siamese tweelingplaneet van Mercurius); matigheid in die van Venus (het Liefdeseiland met standbeeld van Venus); wijs vernuft in die van de Zon (de Zonnetempel); geloof in die van Mars (de Marstempel); hoop in die van Jupiter (god van de hemel; koning in het paleis); naastenliefde in die van Saturnus (maaigod op fronton van het paleis). Loracq speldt zich een kaartje met de naam Cacciaguida op, dit is de betovergrootvader van Dante, die hem zijn problematisch bestaan voorspelt. Tussen het Liefdeseiland en de Marstempel passeren ze dus langs de Zonnetempel, om bij goudsmid Vulcanus inkt te halen voor Walters caduceus-pen. Meteen valt een ander ‘detail’ op: ze rijden van Ionische zuilen (de Zonnetempel) over Dorische zuilen (de Marstempel) naar Corinthische zuilen (de galerij in de koepel van het Paleis). Zo te zien rijden ze niet alleen kriskras door de ruimte van het park, maar ook door de geschiedenis van de bouwkunst, van sierlijke speelsheid over streng evenwicht naar nog grotere decoratiezucht. Allerlei soorten ordeningen (kosmologische, historische) worden flink in de war gebracht en daardoor van hun zwaarte ontdaan. Alvorens Walter (Dante) zijn tocht - maar nu met helikopter - voort kan zetten, moet hij eerst zijn opdracht in het paleis tot een goed einde brengen. Er zijn bij Dante negen hemelsferen. De eerste vijf (Maan; Mercurius; Venus; Zon; Mars) zijn al achter de rug. Een opdracht - de koningswissel - wacht hem in de zesde en zevende hemelsfeer (Jupiter en Saturnus), in het paleis dus. Nadien kan hij pas écht opwieken naar de ‘vaste sterren’ en de ‘kristallijnen hemel’, hemelsfeer 8 en 9. Net zoals Dante in de Divina Commedia ontmoet hij in het paleis al wie hem lief is, en wie hij in zijn verbeelding op zijn vlot hijst naar de overkant. ‘Antieken, middeleeuwers, modernen voeren geanimeerde gesprekken met elkaar. | |
[pagina 144]
| |
Iemand moet het beschot tussen Het Leven en De Dood hebben weggehaald, want dit is wel het vreemdste bal masqué dat ik ooit heb meegemaakt’. In de Marmeren Zaal ziet hij een bont artistiek gezelschap, zowel bij voorbeeld Shakespeare, Homerus, Jeroen Bosch, Borges, Artaud, Roland Barthes en Gerard Walschap als even goed GAL, Marc Sleen, Kees van Kooten, Hergé, Toon Hermans en Marten Toonder. Onder de koepel staan de bewoners van Olen, zowel doden als levenden, bij elkaar. Van diegenen die in de Koperstraat tussen de roet en tstort woonden, ontbreekt niemand. Het meest verwonderlijke is dat ze perfect passen in dit feeërieke kader en dat ze allen tussen zestien en vijfenveertig jaar oud zijn: hier heerst de mythische droom van eeuwige jeugd en blakende gezondheid. Kan de realiteit geen droom worden, dan is het omgekeerde misschien soms mogelijk: dat de droom realiteit wordt, dat we met zijn allen door het waas naar droomland reizen om het ‘tot in zijn verste uithoeken met werkelijkheid te bezetten’. Daar staan ze nu samen, en zo had het altijd moeten zijn en blijven, ‘dan was elders altijd hier geweest, was tussen schijn en zijn geen kloof geslagen, en had een moeizame overtocht van het ene naar het andere niet gehoeven’. Ten slotte ziet Walter (Dante) in de Troonzaal zijn meest nabije vrienden, die hem op zijn tocht hebben begeleid, je weet wel, mensen als Jef Sleeckx, Trix van der Poorten, Jakke, Frau Türhüter, maar ook het gezin Dumarais, in de schoot waarvan Prins Gauthier werd grootgebracht. Als dan wat later Walter een gekke inval krijgt en even plaats neemt op de lege stoel van de koning en bovendien het gevoel krijgt dat hij daar altijd al had moeten zitten (‘dat tronen in feite mijn echte lotsbestemming is’), beginnen bij de lezer enkele belletjes te rinkelen. Wie zet hier wie op de troon? Wie zal door toedoen van Walter koning Boudewijn vervangen? Prins Philippe/Gauthier natuurlijk. Maar die is in vele opzichten de afspiegeling van Walter zelf: Philippe dacht lange tijd dat hij tot de familie Dumarais (Van den Broeck) behoorde, woonde in de Rue de la Liberté (de Vrijheidstraat) in Motarde, een anagram van Domérat (het dorpje waar Walters vader in deel 3 absoluut opnieuw heen wil); Philippe wordt Gauthier genoemd naar zijn dooppeter Don Gualtiero (= Walter!), wiens overleden vrouw Ursula (Uschi dus) heet; de broers van Philippe heten Gustave (= Staf) en Julien (= Jules), de zus heet Elfride (= Elvire). Het even bestijgen van de troon kan dan al een droom zijn voor iemand die zo'n lange brief aan Boudewijn schreef, meer dan een ‘grapje’ is het niet. Maar het grapje geeft hem wel vleugels. Hij spoedt zich weg naar zijn eigenlijke opdracht, de koningswissel, en wordt nadien, vergezeld van Uschi en een pater, per helikopter weggevoerd. De piloot stijgt zo hoog mogelijk boven Brussel en met een schok denkt Walter terug aan 5 juli 1958 (deel 2) toen hij - op weg | |
[pagina 145]
| |
naar Uschi - hooggezeten in een vrachtwagencabine, bedacht hoe ijdel het menselijke bedrijf is in het licht van dood en eeuwigheid. Walter ziet Brussel als ‘een donkerblauwe bol waarop miljoenen lichtjes flikkeren’, en we denken natuurlijk aan Dante, die bij de achtste sfeer (de vaste sterren), op uitnodiging van Beatrice omlaag kijkt en beseft hoe nietig het menselijk streven wel is: ‘Ik blikte omlaag door alle zeven sferen,
en toen ik de aardbol zag heel in de diepte,
zo klein en zo gering, glimlachte ik even.’
Tegelijk begint ‘hemelse muziek’ in Walters helm te weerklinken, die hij niet kan beschrijven, want hij heeft de grens van zijn kunnen bereikt. Uschi's ogen weerspiegelen een stralend licht: ‘Het blijkt de weerkaatsing te zijn van een fonkelende punt vóór ons waar negen lichtende cirkels rond draaien’. Ongetwijfeld gaat het hier om een allusie op Dantes negen engelenkoren rond God in het Empyreum, want onder het fonkelende punt staan de genodigden van het paleis in concentrische cirkels naar boven te zwaaien, waarbij ze ‘één grote roos’ vormen. Ook bij Dante is er tussen de negen hemelsferen en de negen engelenkoren de ‘hemelroos der heiligen’. De pater zal dan wel Bernardus van Clairvaux zijn, die Beatrice aflost om Dante het mysterie van God te openbaren in een orgie van licht, ‘een rivier van licht tussen bloeiende bloemen’, ‘een verblindende lichtflits’. De laatste conversatie tussen Walter en Uschi bevat enkele opmerkelijke uitspraken. Walter refereert bij het zien van het fonkelende punt met negen lichtende cirkels aan het Atomium. Als je daar nog bij bedenkt dat hij in een helikopter zit, heb je meteen het gevoel dat die hele Paradiso-toestand - God en engelenkoren inbegrepen - verkitscht wordt. Hoewel ook dat niet helemaal waar is. Ursula (Uschi) antwoordt hem: ‘Gezichtsbedrog. Het is de weerspiegeling van je eigen innerlijk’. Door zijn imaginaire tocht naar het Empyreum trekt Walter zichzelf met de haren uit de modder (zoals hij wat later zijn schoenen bij de losse veters uit de modder haalt). De innerlijke reis door zijn verbeelding laat hem stapsgewijs toe om even te ‘tronen’ en zelfs te baden in de paradijselijke rivier van licht, met het heerlijke gevoel waarnaar hij zijn hele leven zoekt: ‘Mij kan niets gebeuren’. Als hij dan na zijn helikoptertocht ‘thuis’ komt - op dezelfde wijze als waarop hij in deel 1 vertrokken is - dan ligt zijn Vrijheidstraat gewoon te straten en staan de huizen volop te huizen. En dan nog een ingeving: ‘Ik maak hier deel van uit! Ik ben Thuis!’ Natuurlijk wordt dit orgelpunt flink gerelativeerd: ‘Thuis is een staat van vanzelfsprekendheid. Met mijn schrijverij jaag ik haar vooralsnog na, en soms, zoals daarnet, heb ik haar onverwacht heel even te pakken’. In het begin van deel 1 hoorde Walter het lied How low can you go van Chubby | |
[pagina 146]
| |
Checker. Hij moest toen nog door de hel, want de weg naar het geluk werd hem versperd door de drie helledieren die nijd, begerigheid en vooral hoogmoed symboliseren. Nu de tocht naar het Empyreum achter de rug is - waarbij de tien binnenverhalen van het vierdelige Beleg van Laken allicht alluderen op de danteske negen hemelsferen, en het tiende binnenverhaal de ‘finale’ is - hoort hij niet iets als ‘How high can you fly’ (mocht dat lied al bestaan), maar eenvoudig Let it be van de Beatles. Walter wou het allemaal te weten komen, alles doen kloppen, zich veilig verstoppen in zijn statische beeldentuin, maar Ursula eist berouw voor die hoogmoed. ‘Als je vreugde wil scheppen in Het Leven, zo heb ik de voorbije dagen geleerd, moet je sommige raadsels gewoon raadsel laten zijn’. | |
Xanadu en caduceusIk zit nog met een vraag. Op de plaats aan het paleis waar in deel 1 een spandoek met de woorden WILLEN IS KUNNEN hing, staat nu het raadselachtige woord UDANAX. Dat is een palindroom van ‘Xanadu’, woord dat in het eerste vers van Kubla Khan, een visionair, onaf gedicht van Coleridge, staat. (Terloops: Citizen Kane is in de gelijknamige film van Orson Welles ‘America's Kubla Khan’!) De paradijselijke eerste verzen gaan zo: ‘In Xanadu did Kubla Khan
A stately pleasure-dome decree:
Where Alph, the sacred river, ran
Through caverns measureless to man
Down to a sunless sea.
So twice five miles of fertile ground
With walls and towers were girdled round:
And there were gardens bright with sinuous rills,
Where blossomed many an incense-bearing tree;
And here were forests ancient as the hills,
Enfolding sunny spots of greenery.’
Over het ontstaan van dit gedicht vertelt Coleridge zelf dat hij in slaap was gevallen bij de lectuur van een verhaal over Kubla Khan, waarin die het bouwen van een paleis beveelt, vervolgens droomt hierover een gedicht van 200 à 300 regels gemaakt te hebben, bij het ontwaken dat gedicht begint op te schrijven, maar bij het schrijven onderbroken wordt door een toevallige bezoeker, zodat het gedicht onaf blijft. Uiteindelijk gaan gedicht en bijpassende anekdote over de onmogelijkheid om in een zelf gecreëerd ‘palace of art’ duurzaam te verblijven. Het opschrijven van een opiumvisioen over een extatische hoofdfiguur die de ‘milk of Paradise’ drinkt, blijft hoe dan ook onaf. Alles blijft eeuwig onvoltooid, open, uitdagend, creatief. | |
[pagina 147]
| |
Maar hoe zit dat dan met de deterministische golventheorie van Loracq, waartegen Van den Broeck maar zwakjes protesteert, om zich ten slotte met een amendement weg te laten sturen? Loracq maakt erg gewaagde parallellen tussen kosmologie (het pulserende heelal), geschiedenis (een opeenvolging van scheiden en vergaren) en de individuele mens (die met bovengenoemde twee ‘ritmes’ mee moet deinen). Alles valt met alles samen in één grote Flatus fati, de adem van het (nood)lot. Ik ben natuurlijk ook geen specialist in die dingen, maar ter confrontatie citeer ik toch even een stukje verslag over het befaamde internationale congres ‘Geest en materie’ (Hannover, mei 1988): ‘De meest betekenisvolle nieuwe inzichten komen van de quantummechanica. Die heeft aan het licht gebracht dat het klassieke mechanistische wereldbeeld niet langer houdbaar is. Er heerst onbepaaldheid en spontaneïteit in de natuur. De waarnemer is altijd op een beslissende manier betrokken bij wat hij waarneemt. Objectiviteit is een illusie. Hans-Peter Dürr van het Max-Planckinstituut voor theoretische fysica stelt vast dat een voorstelling van de objectieve realiteit niet mogelijk is. Alle kennis is subjectieve kennis. De natuur zelf is ook niet gedetermineerd. ‘De toekomst kan nooit exact berekend worden uit het heden’, zegt Dürr, ‘de wereld houdt een verwachting in waaruit de toekomst gemaakt wordt’./ De Belgische chemicus en Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine heeft aangetoond dat de onbepaaldheden niet enkel gelden op het niveau van de atomaire deeltjes - waarop de quantummechanica van toepassing is - maar ook voor grootschalige systemen, op voorwaarde dat die voldoende complex en niet in evenwicht zijn. Zoals levende wezens. Die onbepaaldheid is de grondslag van de biologische vrijheid’. Via de dubieuze theorieën van Loracq is Walter van den Broeck als een waar orakel toch weer op zoek naar evenwicht, finale verklaring, synthese... Ondanks de waarschuwing van Ursula slaagt hij er maar niet in om de raadselachtigheid van raadsels te respecteren en er creatief mee te spelen. Nee: alles moet in zijn statische beeldentuin een vaste plaats vinden. Die neiging wordt zelfs voorgesteld als het doel van het schrijverschap. De pen van goudsmid Vulcanus ‘vult de hele kamer, het hele domein, de hele wereld, de hele kosmos’. Met minder is de auteur niet tevreden. Het gaat om een caduceus-pen, die de vorm heeft van ‘een gevleugelde olijftak met twee kronkelende slangen’, wat dan weer het beeld van de staf van Hermes (Mercurius) oproept, en ook de Brusselse notaris Loracq ten tonele voert, want Mercurius is de ‘patron des notaires’. De op- en neerwaartse kronkelingen van de twee slangen beelden de fameuze golven (scheiden en vergaren) van de geschiedenis uit. Maar de wrijving met de as zorgt ervoor dat de bovenste en onderste kronkels een kleiner diepte- en hoogtepunt bereiken, tot ze | |
[pagina 148]
| |
beide ooit zullen ‘uitrimpelen en samenvallen met de as’. Vermits de caduceus in dit geval een pen is, schrijft Van den Broeck zich naar die synthese - het zschijnen - toe. Alles loopt dicht naar één punt. En ik die zo gecharmeerd ben door Het beleg van Laken als het Geheim van Laken, dus als een comedy of errors, een ‘brok fascinerende meta-faction’, een ‘transplantaattekst’, waarin de lezer alleen zeker is van ‘het zaad van de twijfel’. Maar ook als kermisachtig spiegelpaleis (de vier delen spiegelen naar binnen, naar een holte), verkitschte koningsgeschiedenis, filosoferende mantel- en degenfilm, dolle strip met dubbelgangers (die soms niet eens bestaan, zoals Verwaendonck, de zogenaamde auteur van de delen 2 en 3), hilarisch proza om in te spelen en van te genieten... Dat neemt allemaal niet weg dat ik blijf vinden dat Het beleg van Laken een hoogtepunt is in onze literatuur en dat ik mijn eigen gemor lichtjes ongepast vind. Oewat ik zeggen oewil aan Oewalter: ‘Mag ik nog mee op uw Argo Navis?’ |
|