Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 136]
| |
wil zien, dansend, verleidelijk misschien, en zich schikkend in haar oneigenlijke lot. Maar de vrouw kan er ook wat van. Twee bladzijden verder ‘valt’ een man en sleept ‘heesters, spreeuwen, schoonheid met zich mee’. Op haar verzoek (‘Doe dat nog eens’... ‘En nog eens’... ‘En nog eens’) valt de man uiteindelijk ‘in duizend stukken’. Dan blijkt de vrouw fataler dan fataal: ‘En nog één keer,’ zei die vrouw,
en hij viel opnieuw.
De situatie is vergelijkbaar met die uit weer een ander gedicht, waar een man zich over een put buigt en iets roept, waarna een vrouw hem daarvan een valse echo laat horen: ‘Spring!’ En hoewel de man zich ervan bewust is, dat hij dát niet geroepen heeft, springt hij zijn ondergang tegemoet. Dan steekt de wind op. Een wilg buigt zich over de put en ruist, ‘treurig en welluidend’. En de vrouw antwoordt de boom in diens eigen taal, waarmee ze zijn bestaan op vreedzame wijze bevestigt: ‘en die vrouw ruiste terug’. Welbeschouwd is de vrouw in Tellegens bundel de ‘dansmeesteres’. De man danst naar haar pijpen, zij houdt hem aan haar lijntje: Een vrouw rolde een centimeter uit,
trok een wenkbrauw op,
mat,
één vinger peinzend in haar wang,
en zei:
‘Je bent weer iets dichterbij’ -
een man versnelde zijn pas,
raakte buiten adem,
struikelde, viel
en weer rolde zij een centimeter uit.
Hoewel de vrouw duidelijk domineert - het gedicht over het zwaard boven haar hoofd is een uitzondering -, neemt de man een enkele keer wraak. Zo wil zij in een gedicht dat aan het zojuist geciteerde voorafgaat, dat de man een ‘buitengewoon grote cirkel’ om haar heen beschrijft. Maar wat onderhand te verwachten viel: zij wil hem nog groter. Dan verdwijnt de man, zo groot is de nu zelfs onzichtbare cirkel die hij om haar heen beschrijft. Die onmetelijke cirkel, die de man voorgoed afwezig maakt, zal zij nooit kunnen verlaten. Zij heeft zichzelf gedoemd tot een bestaan zonder hem. Soms heeft de man uit Tellegens nieuwe poëzie een hekel aan zichzelf: Een man gooide zichzelf weg,
wilde niets meer van zich weten -
| |
[pagina 137]
| |
ballast ben ik! omhulsel van niets!
en pijnlijk overbodig!
toen liep hij verder
en dacht:
nu loopt er dus niemand hier,
maakt niemand hier een pirouette,
denkt niemand hier aan jou -
wie denkt er dus nu aan jou?
niemand!
en hij riep over de zee
naar enorme reuzen,
die schouder aan schouder op rotsen stonden,
zwijgende mannen in zwarte jassen,
kwaadaardigheid.
We zien hoe ‘niemand’ een positieve lading krijgt: iemand die zichzelf als ‘niemand’ benoemt, als Odysseus in de beroemde episode van zijn gevangenschap bij de Cycloop Polyphemus. Aan het eind van het gedicht zien we het volk der Cyclopen ‘in zwarte jassen’ op de rotsen staan, in een wonderlijke vervorming van Homerus' beelden, terwijl Tellegens ‘niemand’ hen toeroept. Hij zeilt niet weg, als Odysseus, en de reuzen werpen geen rotsblokken in zee. Daarmee lijkt dan alles gezegd. De pointe van het gedicht stijgt niet boven deze toespelingen uit. Het behoort daarmee tot de zwakste van de bundel. In het merendeel van de gedichten uit Een dansschool maakt Toon Tellegen het zich niet zó gemakkelijk, al balanceert hij - net als de late Pierre Kemp, met wiens werk zijn poëzie een interessante verwantschap vertoont, die overigens zeker niet op navolging berust - wel eens vaker op de rand van het triviale. Dan loopt hij gevaar te gaan schmieren. Als roekeloze reactie op de uiterste omzichtigheid waarmee de personages in Een dansschool elkaar benaderen? Wij zijn vreemdelingen, misschien wel vijanden,
wij lopen langzaam en omzichtig naar elkaar toe -
maar wij doen dat niet goed
en wij gaan langs de kant zitten, in het gras,
fluisteren in elkaars oren hoe het moet -
dan lopen wij weer naar elkaar toe,
nog langzamer, nog omzichtiger.
|
|