Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Koen Peeters
| |
[pagina 95]
| |
‘Palais Idéal’ te Hauterives, gebouwd door de postbode Ferdinand Cheval.
| |
[pagina 96]
| |
hand in hand door gangen waar we anders nooit kwamen. Hier brachten zwaar gehandicapte mannen, compleet afgezonderd van de wereld, hun dagen door. Ik hield mijn hand op de schouder van mijn neef en op mijn schouder lag de hand van een andere blinde jongen. Zijn hand was helemaal verpakt in windels omdat hij jongens aanviel en krabde. Met zijn ingepakte vingers was hij nog blinder dan de anderen. Er was hysterisch geroep toen wij passeerden. De opgeslotenen kwamen aan hun tralies kijken, verbaasd of idioot, ze zongen en schreeuwden. Hun klauwen klemden zich om de tralies. Ik zweer het: zij hadden snavels waaruit het gekras van kraaien, eksters en raven kwam. Hun ogen waren gitzwart. Mijn neef vroeg wat er gebeurde. ‘Zeg me wat je ziet.’ De zweeg, haalde mijn schouders op. De dag erna kwam men mij halen.
Als kleine jongen was ik liefst van al alleen. Zwijgen, de indruk geven na te denken, zeer bezig met iets in mezelf, uren aan een stuk. Ik betastte mijn handen, bestudeerde de nerven in een boomblad. Ik kon langdurig in een Franse encyclopedie de prenten bekijken of staren in het vuur waarin - zoals men weet - de wereld wordt afgebeeld in een eeuwige film. Maar terzake, ik wil het kort houden, ik heb nog werk. Dit mag geen lang hoofdstuk worden. Toen ik mijn erfdeel kreeg, verliet ik mijn oom, tante en neef, verliet ook het dorp en trok naar H. ‘Van jou gaan we nooit meer iets horen,’ zei mijn oom. ‘Wacht maar,’ zei ik, zelf niet geheel overtuigd. Ik werd bakkersknecht en trouwde met Rosalie Revol. Ik werkte als iedereen sliep, en sliep als iedereen werkte. Ik deed het werk met weinig overtuiging. Mijn baas was niet tevreden. Mijn vrouw verliet me en nam ons kind mee. Ik moet toen verstrooid hebben geleken. Ik deed heel langzaam wat men mij opdroeg. Traagheid is het verweer van de niet-betrokkenen. Vaak liep ik buiten de wolken te bestuderen, hun vormen vergelijkend met stenen op de weg. Er is meer verbonden onder de hemel dan men denkt. Ik dacht na over de toekomst. Ik dacht stemmen te horen in het bewegen van de takken, ontcijferde die in mogelijke verhalen en antwoordde daar zelfs op. Men vroeg me: ‘Met wie praat je, Marchand?’ Ik antwoordde niet. Daarom, omdat ik zoveel las en rondliep, maakte men mij postbode. Dat die melige Marchand ook maar wat nuttigs doet, dat hij zijn kost verdient zoals iedereen. Goeiemorgen, facteur Marchand. Laten we wat sneller vertellen. Ik heb nog ander werk te doen.
Postbode werd ik, een nederig voetganger, Hermes, Mercurius, de goede boodschapper. Dankbaar aanvaardde ik de job. Eerst deelde | |
[pagina 97]
| |
ik de post rond in A., dan in R., dan werd ik vast benoemd in H. Elke dag acht uur onderweg, 32 kilometer. Arbeid maakt ons edel, luiheid is het oorkussen van de duivel. ‘La vie est un océan de tempêtes’, dat staat in mijn encyclopedie. Ik werd mijn hele leven al geplaagd door onrijpe, halve gedachten, een stroom waaraan geen einde komt. Zeer onrustig passeren in mij de denkbeelden, ik kan ze niet beëindigen. Gewoon praten kan ik evenmin. Het gesprek stokt na vier zinnen. Misschien hou ik niet van mensen. Brieven zijn aanstellerij. Vandaag nog ontvangt u een brief, morgen is men u vergeten of bent u verhuisd: verdwenen zonder nieuw adres achter te laten. Ik zal niet aan u denken. We zijn zwak en onbetekenend. Ga naar margenoot+‘Sur cette terre comme l'ombre nous passons. Sortis de la poussière, nous y retournerons’. Dan stierf mijn echtgenote. Volgens de mensen rouwde ik niet lang genoeg. Mijn zoon vertrouwde ik toe aan zijn peter en diens vrouw, ze hadden al vijf kinderen. Hij zou daar beter af zijn. Wat later hertrouwde ik met Claire, ook een weduwe. U merkt het, de personen in dit verhaal lijken allemaal al gebruikt, geven elkaar door alsof het stenen zijn die je onderweg opraapt, even vasthoudt en weer laat vallen. Ik moet dit kort houden.
Ik gaf een aangetekende brief af in een herenhuis in R. Men liet me binnen. Vooraan in de eerste kamer speelde een blinde man met veel misbaar op een kamervullend orgel. Het was mijn neef Robert. Een grote vent intussen. Zelfzeker, brutaal zelfs, keek hij met blinde ogen mijn richting uit. Hij had net het orgel gestemd. De blindeman hamerde driftig op de toetsen. Hij dribbelde op de pedalen. De muziek groeide boven hem uit in een etherisch bouwsel, een nieuw hemellichaam, een boom van orgeltonen. Hij leek in zijn machine veel machtiger dan een ziende. Ik herkende amper het sukkelachtige neefje met het kussen onder de arm. Nee, ik maakte me niet bekend, gaf de brief af en verdween. Ik sliep slecht die nacht en werd in koud zweet wakker. Ik draaide rond op de harde matras. Ik gloeide, dacht even dat ik blind was. Kalm Marchand, jaag jezelf niet op. Je bent postbode, wat wil je meer? Dit was mijn probleem: ik kon de wereld niet vatten, ook al studeerde ik elke dag in mijn naslagwerk. Hoe kan een blinde man dan zo'n bouwsel van muziek oprichten, zonder dat hij de wereld ooit heeft gezien? ‘La vie est un océan de tempêtes. Entre l'enfant qui vient de naître. Et le vieillard qui va disparaître.’ Ik moet dit onthouden, het ergens noteren.
Plots gebeurde het dan. Ik ontdekte het eindelijk. Geloof me, ik vond plots wat mijn lege uren en mijn hoofd kon vullen, wat mijn | |
[pagina 98]
| |
verlangen naar eenzaamheid kon wettigen. Vertelt u mij eens: wat doen we al niet om de dagen rond te maken? Hoe krijgen we onszelf zo ver? Hoe verbinden we de dagen en gaan we verder? Hoe houden we de anderen van ons af? Dit was wat gebeurde: ik vond op mijn dagelijkse tocht een bijzondere steen. Ik draaide hem rond in mijn handen. Grillige vorm, glanzend oker met kleine rode sterren. Wat kan men daarmee doen? Niets. De dag erna vond ik opnieuw een brutale steen - nog mooier van vorm - die ik meenam en die gevolgd werd de dagen erna door nog andere stenen die ik thuis op de vensterbank samenbracht. Deze stenen maakten iets los in mij, prikten een luchtbel open die uiteindelijk openbloemde boven mijn hoofd en de vorm aannam van een ideëel bouwsel. In het visioen torende het boven mij uit: Het Ideaal Paleis. Keien komen op keien, stenen op stenen. In mijn droom boetseer ik een paleis van cement en stenen in mijn tuin. Ik maak muren, bogen en gewelven, maar ook druipkaarsachtige uitlopers. Ik zal werken, ik zal niet opgeven. Wie het langst werkt, wint. De bekende routes van elke werkdag kregen een nieuwe betekenis. Ik raapte stenen op die nooit eerder waren opgeraapt. Ik lette op speciaal gevormde tufstenen. Eerst bouwde ik een levens-fontein, dan een grot en een waterval. Ik had een natuurtempel voor ogen, een opsomming van al wat geschapen is, groots en heidens van vorm. In de geïllustreerde encyclopedie vond ik zwart-wittekeningen die me inspireerden: tempels, moskeeën en berghutten. Op de brieven die ik bestelde, zaten bijzondere postzegels: er stonden gebouwen op van de Wereldtentoonstelling. Ik bouwde ze na. Ik nam onderweg ook zware stenen mee. Tot het er te veel werden, tot ze te zwaar wogen: 's avonds na mijn dagtaak deed ik het traject dan over en haalde soms tot veertig kilo stenen op, meestal met de kruiwagen. Soms vertrok ik om twee of drie uur 's morgens. Met een hefboom krikte ik de zwaarste stenen op mijn kruiwagen. Achter mijn huis sorteerde ik ze op hopen, soort bij soort. Ik groef in mijn tuin diepe sleuven voor de fundamenten. Ondertussen bedacht ik poorten, kronen op de bogen daarover, hokjes, kleine parterreniveaus, dan slingerende trappen, luifels en loggia's. Kortom, Het Ideaal Paleis. Zo vond ik helemaal alleen de Kunst uit, als was ik de eerste mens. Een mens moet werken, veel en hard, en dag na dag. Ga naar margenoot+‘Le travail est béni du ciel.’ Dit lag voor mij: 10.000 werkdagen, 33 jaar beproeving, 93.000 uren arbeid.
Er is iets in onze dromen dat roerloos voor ons uitzweeft. Soms raken we het even aan. Het is wat ons stuurt en leidt. Soms weten we | |
[pagina 99]
| |
één moment wat we willen, als waren we redelijke wezens. De maanden en jaren erna doen we blindelings verder. Zo wordt een mens gelukkig. Ga naar margenoot+‘Heureux l'homme libre. Brave et travailleur.’ Mijn tempel voorzag ik van het volgende: een Calvarieberg, de Grot van de Maagd Maria, de Vier Evangelisten, drie heidense reuzen getooid met vreemde platte hoeden en geheel bespat met bizarre keien, en veel engelen. Ik hou van engelen. Ik maakte luchters met schelpen die ik kreeg van een oesterverkoper. Mijn eenmanspaleis breidde uit in de breedte en de hoogte. Het moest uiteindelijk tien meter hoog worden, veertien meter lang, dertien meter breed. Het zou verschillende trappen herbergen, een labyrintische gang binnenin en een balkon met uitzicht op de wereld. Af en toe bedacht ik zinnen of sprongen me namen te binnen. Ik grifte die in het natte cement. De drie heidense reuzen noemde ik de Romein Caesar, de Galliër Vercingetorix en de Griek Archimedes. Ik voegde er nog een otter en een jachtluipaard aan toe, deed bovenop palm- en olijfbomen opschieten en richtte de toren van Barbarije op. Zeventien jaren na de start van mijn bouwwerk vroeg ik mijn pensioen aan en begon volle dagen aan het paleis te werken. Elke zomer zocht ik in de droogstaande rivierbedding naar opvallende stenen, over kilometers lengte. Met mijn pensioengeld kocht ik zakken kalk en cement. Ik richtte nog meer ambitieuze steigers op. ‘Je geeft het niet op?’ vroegen de mensen van het dorp. Ik haalde mijn schouders op. ‘Je zult je moeten haasten,’ zei de notaris. Hij droeg belachelijke pluimen op zijn jagershoed. Ik haalde opnieuw mijn schouders op. Na twee jaar was de oostgevel klaar en begon ik aan de westgevel. Ik zocht stenen, kneedde de mortel met mijn handen en bouwde verder. Ik construeerde steeds grilliger vormen met cement rond ijzeren latten. Ik haalde mijn handen eraan open, maar werkte verder. Het verband aan mijn vingers hinderde me erg. Ik plaatste vazen en urnen, minaretten, gevorkte takken en bliksemafleiders. Ik modelleerde kerkhofbloemen en vlammende, sensuele tulpen. Ik liet nutteloze lianen slingeren, voerde bokken en pikgrage vogels op, snavels die uit de rotsen kwamen, slangen en zelfs Adam en Eva. Eva had het gezicht van de pop waarmee mijn blinde neef vroeger speelde. Dit bouwwerk was doordrenkt met mijn inwendige, als onverstaanbaar gemompel.
Aan de westgevel richtte ik acht kolommen op met op elk fronton een letter van mijn naam MARCHAND, en telkens een betonnen vaas erop. Dan nog een trap en in kei-achtige schrijnen een | |
[pagina 100]
| |
Hindoetempel, een wit huis, een Zwitsers chalet, het vierkante huis van Algiers en een middeleeuws kasteel. Ik voegde al die dingen samen: alles samen is mooier dan de delen. Meer dan dertig jaar heb ik hieraan gezwoegd. Kent u dat gevoel als u in een kerk vol koorzang en orgel-muziek binnentreedt? De paaslelies op het altaar, het bidden, tot de ziel overtuigd wordt om licht en kleurloos te worden en fladderend op te stijgen naar een hoog gotisch gewelf. Men zegt dat wij geliefd zijn door God. De naam in de handpalm enzovoort. Wat denkt u daarvan? Als u zwijgt in dit Paleis en alles is stil, voelt u het gemompel, mijn moeilijkheden, het gebijt op mijn lip en het knagen op het vel van mijn vingers. Veel angst is verborgen in Het Ideaal Paleis. Ik moest dit zo doen, ik kon niet anders. Abbé Morel opperde na zijn bezoek: ‘Er zit iets duivels in die man.’ Ik mijn ziel verkocht aan de duivel? Er zijn er die dat zeggen. Ze beweren dat ik een mandragorawortel heb ondergebracht in een houten kist. Dat ik er 's avonds een steen bij leg en dat ik er op middernacht twee stenen bevend uit haal. Dat ik zo mijn grilligste, meest onwaarschijnlijke stenen heb gevonden. Ze zeggen dat facteur Marchand gek is, maar men laat hem doen. Hij is onbezonnen, misschien wel, maar erg gedreven en onschadelijk. Wellicht wordt hij interessant voor het toerisme. De krant schreef een stuk over mijn zwerfkeienpaleis. Plots was ik wereldberoemd in het dorp en de omgeving. Er kwamen bezoekers, vaak militairen, op weg naar het kamp van C. Een van hen, een officier, twijfelde of dit het werk kon zijn van één mens. Natuurlijk. Ga naar margenoot+Ik was die mens, ik schreef op mijn bouwwerk ‘Travail d'un seul homme’. Mijn blinde neef bezocht me. Hij dook op uit het niets, hij had van mij gehoord. Hij was organist in een kerk geworden. Onzeker zoals toen hij tien was, twijfelend en blind natuurlijk betastte hij het gebouw maar kon het zich niet voorstellen. Het was te ingewikkeld. Hij zei dat hij onder de indruk was. ‘En,’ vroeg mijn neef Robert, ‘hou je nog vol?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Je lijkt wel Sysifus.’ De tijd verstreek, het werk naderde zijn voleinding. Nabij de vier kolommen richtte ik in het Paleis een echt graf op, voor mijn vrouw en mezelf, met een dubbele poort in ijzer. Hiermee zou ik opgaan in de onsterfelijkheid van mijn Paleis.
Soms leek het of ik met nog iemand werkte, alsof iemand mij gezelschap hield. Ik beeldde me dat in. We werkten samen. Ik, oude man, koesterde me in haar aanwezigheid en haar adem. Ga naar margenoot+Zij was | |
[pagina 101]
| |
het, ‘la fidèle compagne du travailleur intelligent’. Ze gooide haar haren met de rechterhand bevallig naar achter: zoals jonge vrouwen dat kunnen. Ze hijgde even, ze raakte me aan. Of was dat de wind. Samen lazen we de teksten die ik had aangebracht. ‘La simplicité du corps. Rend l'âme vertueuse.’ Er gonsden nieuwe titels in mijn hoofd die ik aanbracht in het bouwsel, of die ik noteerde in een gecementeerd vlak dat ik onmiddellijk dichtlegde met keien. Ik heb hier willen slapen. We staan hier voor mijn monument, mijn kruisweg die af is. Als ik zwijg, spreekt het kunstwerk. De schemering valt in. Normaal vraag ik 50 frank voor een bezoek met wat uitleg door mezelf, maar u kreeg de uitgebreide versie. U weet trouwens niet wat u mij aandoet. Ik moet een punt zetten. Ik beloofde u een kort verhaal. Laten we praten over de wereld alsof het een encyclopedie is, een werktuig, iets waarmee we ons leven inrichten en vormgeven. Het leven zonder doel is een hersenschim. Wie niets zichtbaar maakt, mag men gestoord noemen. Wie een huis bouwt, is verdienstelijk. Ik bedoel ermee: ik zal nooit sterven. ‘Heureux l'homme libre. Brave et travailleur. Le rêve d'un paysan.’
En nu komt u mij zeggen dat ik hier niet mag begraven worden. Ik ben een oude man van 77. Beseft u wat ik nu moet doen? Haal mee mijn gerei uit Het Ideaal Paleis: mijn kruiwagen en mijn betonkuip. Ga mee naar het kerkhof. Ik zal opnieuw stenen verzamelen. Op het kerkhof zal ik opnieuw beginnen aan een nieuwe grafplaats en ik zal niet doodgaan voor die graftempel klaar is. Ik zal niet alleen zijn. Op mijn kruiwagen schrijf ik met krijt: ‘Je suis la fidèle campagne. Du travailleur intelligent. Qui chaque jour dans la campagne. Cherchait son petit contingent.’ En zo is het en niet anders: ‘chercher son petit contingent’. |
|