Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Charles Ducal
| |
[pagina 88]
| |
ling of een schoolmeisje dat, beschaamd rondglurend, een naam fluistert die de winkeljuffrouw niet verstaat. Voor zij de bestelling opneemt kijkt zij in de grote winkelcatalogus om te controleren of genoemde wel echt bestaat. Ik ken in Vlaanderen maar twee plaatsen waar je poëzie in overvloed vindt: het Poëziecentrum in Gent, gerund door een paar ongeneeslijke idealisten, en boekhandel De Slegte, grossier in tweedehands boeken en uitgeversrestanten. Boekhandel is nu eenmaal geen filantropie.
Jammer voor de dichters. Het dwingt hen immers te schrijven voor de eeuwigheid, aangezien het hic et nunc nauwelijks oog voor hen heeft. Ga naar margenoot+De meeste Vlaamse dichters en dichteressen leven dan ook in het hiernamaals, waar het veel beter is en waar smaak en cultuur heersen. Zij sluiten zich op in hun kamertjes, gaan elke zaterdag naar de dichterskroeg en organiseren elk jaar met de club een poëzieavond, waar een van hen voorleest voor tien geloofsgenoten, die applaudisseren met de zuinigheid van hen wier beurt nog moet komen. Zij worden wereldvreemde navelstaarders, die kankeren op de commerciële televisie en de domme massa, en elkaar overtuigen dat Tom Lanoye en Kristien Hemmerechts pulp schrijven.
Enkelen, zo'n vijftiental hooguit, smaken af en toe het genoegen te mogen voorlezen op groots opgevatte poëzieavonden voor volle zalen. De pers schrijft erover, de TV komt even langs. Zo'n avonden zijn de must van alle poëzieminnenden in Vlaanderen, die zich aan de sfeer van kunst en belangrijkheid komen volzuigen voor een heel jaar. Zij lezen geen poëzie, deze poëzieminnenden, want poëziebundels zijn te duur, en te moeilijk. Ga naar margenoot+Niet de poëzie vinden zij trouwens poëtisch, maar de dichters. Leonard Nolens, Eddy van Vliet, Luuk Gruwez, Herman de Coninck: namen vol schoonheid, gevoel en mysterie. Niet wat zij voorlezen heeft belang, maar hoe: het timbre van de stem, haar melancholie en gekweldheid, haar suggestie van diepe diepten en etherische hoogten. Sommigen kopen een bundeltje en zetten dat thuis op de plank, ter herinnering, als iemand die op de schouw een kei heeft liggen die hij van vakantie heeft meegebracht. Volgend jaar gaan we weer!
Sommigen komen van héél ver. Op een dag kregen mijn vriend Luuk Gruwez en ik het bezoek van een journalist van een populair weekblad. De man wou een artikel schrijven over dichters en wou twee exemplaren van die soort interviewen. Bereidwillig legden wij hem uit dat dichters niet per se groen haar hebben, niet per se gespecialiseerd zijn in obsceniteiten of wartaal en niet per se willen sterven in de goot of aan een overdosis. Dat stelde hem teleur, wat | |
[pagina 89]
| |
wilden dichters dan eigenlijk wel? Geduldig legden wij hem uit dat het om taal ging, om het maken van teksten. Jamaar, dat deden Mieke Smartlap en Johnny Suikerhart toch ook? En die hadden met hun liedjes tenminste succes, terwijl de dichters nauwelijks een paar honderd boekjes kwijtraakten? In steeds simpeler bewoordingen legden wij het onderscheid uit tussen de kietel van het amusement en de vreugde van de leesinspanning, tussen clichétaal en creatieve taal, tussen oppervlakkigheid en diepgang, tussen platvloerse commercie en literatuur als uitdaging. Hm. Toen drie maanden later het artikel verscheen, werden Luuk en ik afgeschilderd als twee saaie, betweterige en wereldvreemde sullen, die de mensen hun TV wilden afpakken en iedereen naar herscholingskampen sturen voor een poëtische hersenspoeling. Beroemd zouden wij nooit worden, voorspelde de journalist, en rijk evenmin.
Ga naar margenoot+Ik noem het een ziekte: de cultus van de maker. Een boek is geen boek, een schilderij geen schilderij, een popsong geen popsong: het zijn middelen, springplanken, startblokken naar roem en bekendheid. Ik heb een dichtbundel geschreven: Het huwelijk. Ik kreeg daardoor enige media-aandacht en was gevleid. Het duurde enige tijd eer ik doorhad dat de aandacht niet zozeer de poëzie betrof, als wel mijn vermeende anti-huwelijksmoraal en vrouwenhaat. Ik leek een interessante maker, een cynische bek, goed voor pittige interviews. Helaas, de journalist van het blad-voor-gewone-mensen had gelijk: ik ben een saaie, voorzichtige jongen. Tijdens interviews struikel ik over mijn woorden, ik spreek te traag en te moeizaam, raak verstrikt in contradicties en spreek over schrijvers die de mensen niet kennen. Als men mij vragen stelt over mijn huwelijk en mijn ondergoed, begin ik te zeuren over het onderscheid tussen literatuur en werkelijkheid. Ik maak geen grapjes, kom niet spits uit de hoek en zeg om de twee zinnen dat alles complex is en niet in twee zinnen uit te leggen.
Om niet vast te roesten probeert een schrijver af en toe iets nieuws. Zo heb ik onlangs een prozaboek gepubliceerd, een bundel autobiografische verhalen, met zorg gemaakt, maar lichtvoetig en zonder veel pretentie. Een prettig zijpaadje, zo dacht ik, van mijn sombere weg naar de eeuwigheid. Wat gebeurt er? Het boekje blijkt ook gewone mensen aan te spreken. Het verkoopt behoorlijk, wordt druk gerecenseerd, komt even in de bestsellerslijsten piepen en wordt door de tevreden uitgever gul geadverteerd. Een zijpaadje? Vergeet het maar. De commercie beslist dat het een belangrijk boek is. De vijanden van de commercie beslissen dat de auteur zich heeft verlaagd: de poëzie in de steek laten om een succesboekje te schrijven, foei, foei, foei! Voor de enen een winner, | |
[pagina 90]
| |
voor de anderen een verrader: in beide gevallen de cultus van de maker. Er bestaan in Vlaanderen vele wegen om als dichter aandacht te krijgen. Je kan hemden showen in een damesblad, je kan optreden in TV-spelletjes, je kan je haar groen schilderen of je kan zijpaadjes bewandelen. Dank zij mijn prozaboekje heb ik al talloze keren mogen lezen of horen dat ik een dichter ben en dat mijn gedichten veel ‘dieper’ zijn dan mijn proza. Nooit zoveel publiciteit gehad voor mijn poëzie als nu. Leuk. Die poëzie is echter zo goed als spoorloos. Wat zegt u? Wil u een dichtbundel bestellen? Een ogenblikje, ik zal even de grote winkelcatalogus raadplegen. Hoe was de titel zei u? En u denkt dat het nog verkrijgbaar is? We zullen ons best doen, mijnheer!
Ik ben voor de cultus van de tekst. Ik ben voor een literair klimaat waarin de maker sterft als de tekst wordt geboren. Alleen dan blijven de vrijheid en de creativiteit van de schrijver onaangetast. Een klimaat waarin het publieke leven van de schrijver, zijn kunde om permanent in de kijker te lopen, beslissend wordt voor de belangstelling die hij als literator krijgt, is een klimaat van intimidatie. Een klimaat waarin autobiografische stofkeuze leidt tot morele oordelen over de schrijver of tot nieuwsgierigheid naar zijn privéleven, is een klimaat van censuur. Een schrijver geeft zich immers nooit bloot. Al vertelt hij zijn leven van a tot z, altijd is het een tekstleven, een literair leven, een bewuste keuze zichzelf uit te wissen en te vervangen door een dubbelganger, die hij bestuurt als een poppenspeler zijn marionetten, in dienst van een thema, een toon, een formulering. ‘To reveal art and conceal the artist is art's aim’, schreef Oscar Wilde. Dat geldt evenzeer voor Proust als voor Flaubert.
Ik ben voor de cultus van de tekst. Een schrijver met enige eigendunk heeft de pretentie te communiceren met de gemeenschap. Hij neemt het woord en wil gehoord worden. Ga naar margenoot+Hij wil niet als een waspoeder gepromoot en gepusht worden. Hij wil geen aandacht voor zijn eetgewoonten, zijn kleding, zijn dagindeling en zijn vakantieplannen, maar aandacht voor zijn tekst. Hij wil beoordeeld worden door critici met ernst en tijd en niet de speelbal zijn van hun stemmingen en vluchtige indrukken. Hij spreekt liever over poëzie voor een publiek van vijftien geïnteresseerden dan voor te lezen voor vijfhonderd sfeersnuivers. Hij wil lezers die zijn werk waarderen, geen rij van vijftig bedelaars naar zijn handtekening. Hij wil dat zijn tekst leeft. In de stad waar ik woon ben ik lid van een leeskring. Elke maand komen twintig mensen samen om een avond lang over een | |
[pagina 91]
| |
boek te discussiëren. Wij bespreken alles: klassieken, modernen, Derde Wereld-romans, bestsellers, poëzie, de nouveau roman enzovoort. Op deze avonden heerst het klimaat waar ik van hou. De cultus van de tekst, de cultus van de lezer.
Of een boek gemaakt is door een saai of een blitz iemand, door een misantroop of een exhibitionist, is uiteindelijk niet belangrijk; de vraag is in welke mate het de lezer verrijkt. Hem nieuw inzicht, nieuwe ervaringen en nieuwe taal schenkt. Zijn verbeelding openbreekt, zijn vermogen tot begrip en inleving vergroot, zijn eigen verwoording van de wereld aanscherpt; als ik een boek schrijf, wil ik geen aandacht voor mijn persoon of mijn wereld, maar wil ik de persoon en de wereld van anderen raken. Ik wil voor mijn boek een ruimer leven dan het mijne. Wat de lezer nodig heeft om goed te kunnen lezen is: goed onderwijs, een volwassen kritiek en een degelijke boekhandel. Wat hij niet nodig heeft is het tirannieke en opdringerige circuit van de hits en de musts: de toptiens, de boekenbeurzen, de AKO-prijzen en de groothandel in bedrukt papier. Echte lezers vind je tegenwoordig wellicht eerder in tweedehandszaken dan in de gewone boekhandel. Omdat het aanbod er niet geprogrammeerd is, omdat je er nog kan snuffelen en ontdekkingen doen. Omdat de hete adem van de commercie er niet in je nek blaast.
Maar terug naar de poëzie. Het wordt stilaan tijd, denk ik, dat ik het Vlaamse dichterswereldje even aan u voorstel. Er is een tijd geweest dat de term ‘Vlaamse dichter’ een bijklank van minderwaardigheid had. Behalve Hugo Claus en Paul Snoek leefden onze barden in de schaduw van de noorderbuur. Wij waren het kleine broertje van Nederland, het provinciale typetje, dat zichzelf verhief (omdat niemand anders het deed) en zijn moedertaal niet kende. Die tijd is gelukkig voorbij. Bijna alle bekende dichters van mijn generatie publiceren tegenwoordig in Nederland en dat vinden ze nog nauwelijks een eer. In die generatie heb je enerzijds de ‘heldere’, ‘toegankelijke’ dichters, type Herman de Coninck, Luuk Gruwez, Eddy van Vliet. Het zijn de veertigers en vijftigers, die beïnvloed zijn door het anti-elitaire klimaat van de jaren '60 en '70. Grofweg kan je stellen dat hun poëzie herkenbare ervaringen en gevoelens tracht te verwoorden en een zo breed mogelijk publiek wil aanspreken. Anderzijds heb je ‘de moeilijke jongens’, meestal jongere dichters, type Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Peter Verhelst. Zij willen de illusie van taal als betrouwbare verwijzing naar de werkelijkheid verstoren en hebben de ivoren toren hersteld, vanwaaruit ze neerkijken op de clichés van de televisie en de massacultuur. De simpelen | |
[pagina 92]
| |
en de moeilijken dus. Die twee nu leven permanent op voet van oorlog. ‘De simpelen zijn: naïef, mediageil, dom, oppervlakkig, ze schrijven cabaret of entertainment, maar zeker geen poëzie. De moeilijken zijn: elitair, snobistisch, intellectualistisch en pretentieus, ze schrijven geheimtaal of pseudo-filosofie, maar zeker geen poëzie.’ Aldus een typering van het wederzijds dédain door Hugo Brems. Alleen tegenover mindergetalenteerden valt die oppositie weg. In dat geval verenigen beide partijen zich tot dichters die je ernstig kan nemen, die subsidie verdienen. Daarnaast heb je mensen die zich belachelijk maken.
De eerste oppositie, tussen de simpelen en de moeilijken, vind ik bijzonder boeiend: ze brengt leven in de brouwerij en dwingt dichters zich vragen te stellen over hun métier. Wie gelijk heeft vind ik onbelangrijk, ik geloof niet in het alleenzaligmakende van poëtica's. Lucebert heeft Anton van Wilderode niet afgeschaft. Een poëtica is alleen belangrijk in de mate dat ze iemands poëtische energie vrijmaakt en sterke gedichten oplevert. Ik moet zeggen dat ik de deconstructivistische poëtica van Dirk van Bastelaere niet helemaal begrijp, maar ik vind vele van zijn gedichten ronduit schitterend. Hoeft mij dat echter te beletten een gedicht van Herman de Coninck, op een andere manier, evengoed bijzonder knap te vinden. Ik verwacht van een goed gedicht niet dat het iets bewijst, maar dat het werkt. ‘Werken’ betekent voor mij dat de formulering mij treft, mij wegrukt uit de banaliteit, in het beste geval: mij doet geloven in wat niet bestaat. Daarom hou ik bij uitstek van bezwerende, ‘religieuze’ dichters, dichters bij wie de taal in het afwezige haakt, die een soort taalmagie hebben waardoor ze de dingen opladen met mysterie en betekenis. Op mijn nachtkastje liggen Gerrit Achterberg en Rainer Maria Rilke. Zodat u wellicht denkt: dus toch een poëtica.
De tweede oppositie, die tussen de gearriveerden en de mindere goden, irriteert mij. Ten eerste omdat sommigen van die gearriveerden niet zo'n verpletterende indruk op mij maken, maar vooral omdat ik schrijven geen voorrecht vind. Ik vind het een recht. Iedereen heeft het recht woorden op papier te zetten en publiek te maken. Dat geldt evengoed voor poëzie als voor politiek. Ga naar margenoot+Hoe meer mensen poëzie schrijven, hoe beter. Ik heb zelf tien jaar lang domme, pathetische en pseudo-experimentele gewrochten moeten schrijven, eer ik eindelijk een goede regel op papier kreeg. En zelfs als mensen nooit een goede regel op papier krijgen, is hun schrijven zinvol. Het kan een manier zijn om indrukken of ervaringen vast te houden, al is het maar voor één lezer: zichzelf. Het kan iemand aan de nodige dosis eigendunk helpen om niet nijdig te wor- | |
[pagina 93]
| |
den omwille van buurmans nieuwe Mercedes. Het kan een plezierig spel zijn, plezieriger dan TV-kijken bijvoorbeeld. Schrijven is goed voor de geestelijke gezondheid. Ik huiver voor een cultuur waarin alleen de besten of handigsten of sterksten aan het woord mogen komen. Er zijn in de literatuur geen goede makers, er zijn alleen goede teksten. Hoe meer mensen die proberen te maken, hoe beter. Daarom heb ik ook voor de onzichtbare wroeter-in-eigen-beheer een warme sympathie.
Ik moet bekennen dat ik verliefd ben op Vlaanderen. Ik verlaat het zelden, omdat ik moeilijk weg raak van de enkele vierkante kilometer waarop ik ben geboren en opgegroeid, waarop ik heb gestudeerd, werk en woon. Ik ben verliefd op de knotwilgen, de Mariabeeldjes, de dikke bieten en varkensmest. Die verliefdheid belet mijn linker hersenhelft, en passant, niet in het Vlaamse volk (zoals in het hele blanke ras) een krachtig argument te zien voor de multiculturele samenleving. Maar het mooie aan dat volk is dat het zoveel dichters produceert, zoveel illusionisten die geloven dat het woord, de formulering, het aanschijn van de wereld kan veranderen. In een taalgebied van 20 miljoen zielen, voor een publiek van tweeduizend lezers, maar met uitzicht op de eeuwigheid. Hoeveel zwaarder wegen, in de palm van die eeuwigheid, de gedichten van Hugo Claus in vergelijking met het gestencilde bundeltje van Anonymus x? Een beetje zwaarder, toegegeven, maar niet veel. Uiteindelijk lijden we allen aan dezelfde aandoenlijke hoogmoed. Het heilig geloof in de formulering. De cultus van de tekst. |
|