Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
WatertherapieZwemmen kon een plattelandsvrouw als Anna Appelfeld niet. Ze wist wel allang waar ze was terechtgekomen toen een in smetteloos wit geklede man haar verzekerde dat ze zich in de allerbeste, meest afdoende koudwaterinrichting van Europa bevond. Anna Appelfeld had geen inwendige klachten. Evenmin leed ze aan een of andere huidziekte. En waarom moest er een leren band onder haar kin door, bevestigd aan een soort optakelbaar juk boven haar hoofd, hoewel het water in het kleine bad waar ze in moest niet hoger dan aan haar halskuiltje kwam als ze rechtop stond? Er zwommen grote rode goudvissen rond, wild happend, zoekend, niet kalm drijvend als in een slotparkvijver in het Bakony Woud. Van angst ontbrak het Anna aan woorden om zich terstond af te vragen waarom de ene na de andere vis de dood vond. Elke vis kwam haar voor als een benijdenswaardige levensgrote wonde. | |
StijlAls jongetje al was hij in staat anderen te ontroeren met de wijze waarop hij had geschreven. Wanneer hij, zoals de traditie het wilde, op de ochtend van de eerste januari de nieuwjaarsbrief voorlas aan zijn ouders en grootouders, konden de volwassenen, mannen zowel als vrouwen, hun tranen niet bedwingen. Weliswaar werden terzelfder tijd in meerdere besneeuwde huizen met rokende schoorstenen tranen weggepinkt, maar die vloeiden slechts voort uit het aanwakkeren van sentimenten waarop de dorpsonderwijzeres had gespeculeerd bij het dicteren van de brief met alle obligate betuigingen van dankbaarheid van de kinderen jegens hun ouders, beloftes en goede voornemens. ‘Een genie, uw zoontje!’ jubelde de juffrouw. Ze liet hem bijna volledig vrij in het schrijven van zijn eigen briefversie. En van jaar tot jaar werd zijn nieuwjaarsbrief afwijkender van die der andere kinderen. Uiteindelijk waren het | |
[pagina 59]
| |
zelfs geen nieuwjaarsbrieven meer te noemen die hij schreef. Het werden uitgebreide, prachtig beeldende beschrijvingen van de besneeuwde heuvels rond het dorp, van wolven die zich er verzamelden en die slachtingen aanrichtten, aanvankelijk onder het kleinvee van de boeren, naderhand onder de kroost van de handwerkslieden. Zelfs zijn eigen vader werd in een van die brieven voor de ogen van de hele familie verscheurd naast de boskar waar hij het dampende paard voorgespannen had. Maar hoe mooi was dit alles beschreven, hoe meeslepend en hij wist het met zoveel overgave voor te lezen dat de volwassenen het hart in de keel klopte en dat prompt de tranen kwamen en ze het ontbreken van het uitspreken van dankbaarheid en goede beloftes op de koop toe namen. ‘Daar komt toch niks van bij die kinderen,’ zei men dan naderhand hoofdschuddend glimlachend tegen elkaar en men raakte niet uitgepraat over de fantasie van de jongen en zijn gave om die zo volkomen overtuigend te verwoorden. ‘Stijl,’ had de onderwijzeres gezegd, ‘dat heet stijl’, en dat stijl in feite veel en veel belangrijker was voor de kunst van het schrijven dan welke betoning van dankbaarheid of welke belofte dan ook. Meer dan eens als hij iets had gedaan dat niet door de beugel kon en hij een fikse straf verdiende, schreef hij een brief aan zijn ouders. Zijn moeder, die de tekst altijd als eerste onder ogen kreeg, begreep de inhoud van zo'n schrijven nooit goed maar de fraaie zinnen en woorden ontroerden haar hevig. Snikkend overhandigde ze de huispost dan 's avonds aan haar man; deze had er weliswaar een vaag vermoeden van dat de woorden van zijn zoon eerder een rechtvaardiging of verbloeming van zijn wandaden inhielden dan dat ze een erkenning van schuld en een betuiging van berouw betekenden, maar ook hij kon geen weerstand bieden aan de toon waarin een en ander was gesteld. ‘Begraaf de talenten van uw kind niet in de aarde’: aan die uitspraak van de onderwijzeres moest de man dan altijd denken en daarbij zweefden hem beelden voor ogen van hoe zijn kind, dit genie, ooit zou worden benoemd tot eerste staatsschrijver of wat de benaming van zo'n erepositie ook mocht zijn. Jammergenoeg leek de algehele mobilisering zo'n succesvolle carrière als schrijver voor enkele jaren te gaan vertragen. Dankzij de bemoeienissen van de burgemeester en de onderwijzeres werd het schrijfgenie niet in de frontlinies ingezet, maar kreeg hij een functie op een kantoor waar men zich bezighield met de logistiek van de spoorwegen in het zich voortdurend uitbreidende rijk in die tijd van oorlog. Aanvankelijk leek dit een perfecte oplossing. Het lichamelijk welzijn van een groot schrijver in spe was gewaarborgd, bovendien kon hij zich, door middel van het schrijven van bijvoorbeeld transportrapporten toch enigszins uitleven en verder bekwamen op zijn eigen gebied. Maar hij schreef deze rapporten op zo'n beeldende en stilistisch fabelachtige wijze dat hij al spoedig in conflict kwam met zijn overste die barbaars woest werd van zoveel tot in de details gaande beschrijvingen van al hetgeen door de rijksspoorwegen werd vervoerd. ‘Data, cijfers, statistieken willen we, man!’ tierde de overste en verscheurde al het | |
[pagina 60]
| |
geschrevene voor de ogen van de auteur. Deze ondernam vervolgens nog enkele pogingen de overste voor zijn genie te winnen door nieuwe rapporten, die correct, dat wil zeggen uit louter opsommingen van feitenmateriaal waren samengesteld, te voorzien van, vanzelfsprekend op weer stilistisch onnavolgbare wijze geschreven in- en uitleidingen waarin de staatsideologie breed uitgemeten en bejubeld werd. Toen zelfs dat niet de goedkeuring van de overste kon wegdragen, werd de schrijver niet zozeer door heimwee bevangen als wel door een sterke behoefte aan het aanschouwen van directe menselijke ontroering ten gevolge van het lezen of horen voorlezen van zijn geschriften, zoals zijn grootouders en ouders die hadden getoond bij zijn quasi-nieuwjaarsbrieven en -gratieverzoeken. Door zijn kantoorwerkzaamheden had hij een inzicht gekregen in de geografische ligging van diverse lagers en depots, in de aard van eindbestemmingspunten en verblijfplaatsen. Toen hij de zijns inziens meest geschikte dienstplek had gevonden diende hij een verzoek om overplaatsing in. De overste lachte voor het eerst hartelijk en zorgde ervoor dat het verzoek werd ingewilligd. Waren er voor zijn komst in het eindbestemmingslager al verschillende ruimten voor natuurkundig, antropologisch en biologisch onderzoek, waar mensen naar werden overgebracht nadat ze uit hun slaapbarakken waren gehaald of waren geselecteerd terwijl ze zwijgend kaarsrecht op de appelplaats probeerden te staan, nu was er ook een dienstruimte vrijgemaakt voor taalstilistisch onderzoek. Daar liet de hoogbegaafde schrijver zijn stilistische exercities visueel en auditief los op individuen om, samen met enkele hem toegewezen medewerkers, te trachten de effecten van allerlei stijlfiguren in extreme situaties op het emotieve menselijke gedrag te testen en in kaart te brengen. Basis van elke test was de beschrijving van het hoe en waarom van het op handen zijnde levenseinde van de proefpersoon. Vragen wilde hij beantwoord zien, veel vragen: welke stijlmiddelen konden angst vergroten, welke verminderen, welke konden geruststellen, maar vooral: welke konden ondanks de uitzichtloze situatie de proefpersoon esthetisch genot verschaffen, welke konden tot zuiver literaire emoties leiden, dus hoe zag de absolute, de soevereine stijl eruit, verheven boven zowel alle dierlijke gevoelens als boven elk door mensen bedacht ideaal? Concreet: wat was de volstrekt literair bevredigende beschrijving van het dichtvallen van een zware, metalen deur of van het kringelen van rook in de herfstlucht? Hoe Anna Appelfeld, mijn oma van moederszijde, de formulering van het vonnis dat over haar was geveld emotioneel ervaren heeft? Ik heb haar niet gekend maar hoop innig en zonder cynisme dat ze de woorden met dezelfde conclusie tot zich genomen heeft als degeen die zijn krantebespreking van de verzamelde formuleringen van de geniale schrijver, uitgegeven bijna meer dan een halve | |
[pagina 61]
| |
eeuw na dato, met deze verzuchting besluit: ‘Een onmiskenbare fascist die desondanks voortreffelijk kan schrijven.’ | |
Ergens afwezigVaak als ik in mijn café in de oude stad midden op het Europese continent zit, met koffie en Gugelhupf, en ik staar door de ramen, zie ik helemaal niet het prachtige park, hoe ook bijvoorbeeld in het vroege voorjaar de magnolia's er bloeien romiger nog dan de room op het koffiegloeien, maar hoor ik de zee, de Noordzee in de herfst, en deinen, waarover men het om me heen ook heeft, over de kleinkinderen, het huwelijk of de sportuitslagen, steeds dezelfde woorden in mijn gedachten, woorden uit een soort gebed van een afvallige, een gedicht van Franz Baermann Steiner, van wie ik dan met zekerheid weet dat hij hier eens kwam en nog steeds komt, ondanks dat hij in november 1952 een einde aan zijn leven maakte:
Wunsch und wille ziemt mir nicht,
Solches beten vermag ich nicht,
Bin nicht enier, der an gute und böse glaubt:
Zu viel hab ich gesehn.
(...)
O dass sich erbarm das erbarmen der geschöpfe auf dem meer,
Aller, die heimkehren wollen übers meer,
Aller, die das letzte erleiden auf dem meer.
(...)
Wenn die hoffnung zerbricht,
Ist der verrat am nächsten; und die wahrheit auch.
O dass die hoffnung nimmer aufersteh!
O dass sie die wahrheit erleide!
O dass die wahrheit trete aus dieser gefahr,
Trete aus jener heimlichkeit
Zu gepriesener stunde.
Zit ik dan, op een herfstdag, op een veranda in Scheveningen - schichten zon, jagende wolken - voor een dozijn voortreffelijke oesters, zie of proef ik amper zee, maar wel de volle zomer van het Rathauspark als was mijn naam Von Hofmannsthal:
Drei Delphine giessen murmlend
Fluten in ein Muschelbecken...
Duftige Kastanienblüten
| |
[pagina 62]
| |
Gleiten, schwirren leuchtend nieder
Und ertrinken in den Becken...
| |
Carnaval te OostendeWe weten nu wel dat het het vergankelijke is dat is! Ik zat eens ingekeerd te hurken bij een dode vis. We waren alleen. Ons besef was dat van die vis. De zee leek nergens op, noch de lucht. De geur was de geur van rottenis, windstil in de zon. Ik lag daar dus alleen ten einde mijn ogen in te laten drogen en het vlees te laten en de graten en verder niets. De vliegen stoorden me dan ook niet. Nee, kinderen. Ik had ze niet gemaakt. Ze knielden rond de vis. Hun accordeonist vroeg of ik het nog niet wist, dat alles symbolisch op te vatten is, vooral zo'n dode vis. Steeds meer vermomden er zich en lachten me in het gezicht en vochten heftig om een plaats bij de vis, terwijl ik anderzijds steeds impertinenter ter paring werd gedaagd. In plaats gesteven voelde ik me ontzettend verjaagd. Ik sloeg twee mosselschelpen om me heen. Ik wilde België in. Maar hoe verder ik kwam des te hoger rees achter me de vin, des te meer wilde men erheen, erheen! De Ardennen schrompelden tot Vlaanderen ineen en Vlaanderen strompelde naar zee. O België, waarom liet je je alleen? Ik had geen grond meer en sloeg mijn schelpen dicht. Rolde ik mee? Stormde het? Spoelde ik aan? Was ik op zee? Zout en slijm, traag plasma, ging het door me heen. Voortdurend beukt het op mijn kist. Ja ja, ik kom er al achter dat het het vergankelijke is dat is, maar waarom kan het niet heel even wachten totdat ik niet meer weet te onderscheiden tussen Het Kookvocht en Het Licht? | |
Onmoed‘Op twintig maart hadden ze nog genoeg brandstof om voor twee dagen eten en twee koppen thee elk klaar te | |
[pagina 63]
| |
maken. Op negenentwintig maart maakt Scott de laatste notities in zijn dagboek. “I do not think we can hope for any better things now, we shall stick it out to the end, but we are getting weaker, of course, and the end cannot be far. It seems a pity, but I do not think I can write any more. R. Scott.” Dan nog deze slotzin: “For God's sake look after our people.”
Acht maanden later ontdekte een zoekexpeditie de tent omstuwd door sneeuwhopen. Binnen lagen de drie lichamen. Wilson en Bowers lagen met hun slaapzak dicht over hun hoofd. Kennelijk stierf Scott als laatste. Hij lag tussen de twee in, zijn kleding los, zijn slaapzak opengeslagen en met een arm over Wilson. De temperatuur bedroeg twintig graden onder nul, de wind was bitterhard. Bloothoofds stonden de mannen die hen vonden voor de tent.’
Zo heldhaftig innerlijk gedreven zonder te zijn opgejaagd - ja, door een ambitieuze Amundsen, eentje van gelijke snit, een concurrent! - in het onherbergzame zou ook ik moeten kunnen durven sterven, denk ik wel eens, en dan zie ik me in alle eenzaamheid op de Beardmoregletsjer, vaag de beeldflitsen van een landhuis in de Chianti, van een zandstorm nabij Nazlet es Samman en andere zinsbegoochelingen zowel onder het schedeldak als in de snijdende poolkaplucht. Daarna hoe ze me zouden vinden. Niet alleen mannen. Voornamelijk vrouwen zelfs, in mooie gewaden. En merels die reeds voorjaarsavondmadrigalen beginnen te fluiten. Een vriend heeft me onder de armen gevat. Mijn moeder heeft een wit laken over mijn lijf gelegd. ‘Ik heb,’ zegt een rijke oude man, ‘hem een graf in mijn luisterrijke tuin toebedacht.’ De vrouwen laten tranen. Ze dragen zalfdozen, kleine potjes met zoete geurstoffen en ambrozijn. Mijn vijf wonden doen niet mij maar in elk der damesharten pijn. Elk van hen zou, ontwaakte ik, me terstond ter wille zijn. Weldra zullen ook de lijken van mijn twee medeveroordeelden worden afgenomen. Intussen neemt almaar toe het gebloei der heesters, het ontbotten der boomtakken. Echter, zie ik me zo feestelijk sentimenteel in mijn fantasieën het eigen dood-zijn beleven, linker- en rechter-medegefolterde, Wilson en Bowers, ben ik dan niet bij voorbaat de lafste van ons drieën? Nooit willen jullie zo iemand kennen, toch? Want wie ooit wil er een als mij zoeken, vinden, aanhangen? Mezelf onkenbaar ontvlucht ik elke verwezenlijking van mijn verlangen als een willekeurige in al die horden bangen met geen andere bagage dan zijn fantasieën. | |
Weg om het blijven te laten blijvenNiet klagen! Zo erg is het niet om ontheemd te zijn. Elias Canetti schrijft dit: ‘Das Glück der Vertriebenen ist das Bessere, dem sie entstammen. Es wird für sie immer besser. Ihr Unglück beginnt, wenn sie dorthin zurückkehren und es so vorfinden, wie sie es verlohren haben, um allen Glanz | |
[pagina 64]
| |
der Erinnerung betrogen.’ Hoe, vraag ik me af, is het met degenen die nooit weggingen, omdat ze niet weg wilden, niet moesten of niet durfden?
En op een dag worden die weggevoerd. Onder dwang. Maar niet lang, niet ver. Tot op een heuvelrug waar ze elk op een kleine verhoging worden gezet, een soort provisorische bok in de vorm van een kist of krukje, waarop ze echter niet geacht worden wat dan ook nog te dirigeren, integendeel, gezien alleen al het feit dat hun de handen op de rug gebonden zijn. En dit is, bijna van het ene op het andere moment, het hun als ultieme waarneming gebodene: een riant uitzicht op het dorp van hun geboorte, hun kinderjaren, hun leven. Geen man, op wie men bouwen kan als op een rots, die door de straten schrijdend de zieken geneest, de blinden zien laat, de armen eten geeft. Maar een manke engel (of misschien alleen zijn schaduw) die krijsend teer smeert op de poorten en deuren van alle huizen waar kort voor hem iemand met brandende benzine is langsgeweest. O, en de zee dan die zich op een bepaalde kustplek begint te verheffen, uit zichzelf een rivier begint te vormen, een stroom landin die weldra woest assen en bloed de heuvel op stuwt en de kist of het krukje meesleurt, en men met een ruk onmetelijk diep van elk thuiszijn weg te vallen meent, terwijl het in feite maar een heel klein stukje is. | |
Hans Appelfeld (1937-1943)?Dit schrijft Canetti ook: ‘Dass man sich Leute viel älter, als sie geworden sind, nicht vorstellen kann. So wie es Jugendbilder, echte, gibt, müssten sich fiktieve Altersbilder finden.’ Zo fictief is iets dergelijks niet, althans het fictieve is niet het grootste probleem hierbij. Meer dan eens kan ik me, aan de reling als ik over een brug loop, in een zomers park waar ik wandel, aan een tafeltje in het café dat ik bezoek Hans Appelfeld voorstellen, een oom die mij nooit heeft gekend: in gedachten verzonken staat hij over de reling gebogen een sigaret te roken, zit met een dichtgeslagen krant op zijn knieën op een bank voor zich uit te staren of roert minutenlang in zijn koffie. Ik wil tenminste graag dat het Hans Appelfeld is. Niet dat ik twijfel aan de realiteit van het gezicht dat ik voor ogen heb, maar altijd bekruipt me daarbij ook het gevoel dat het net zo goed het gezicht van zijn moordenaar toen kan zijn, een man die gestorven noch ouder geworden is. | |
[pagina 65]
| |
TrekharmonikaKeer op keer vragen mensen, landgenoten van hem als ook ingezetenen van het land dat hem tijdelijk onderdak verschaft, aan Danilo waarom hij niet van de tijd die hij gedwongen is hier te wachten profiteert door iets te doen, te leren, zich te bekwamen in iets dat straks, bij zijn terugkeer, van nut kan zijn voor de wederopbouw van de ontvolkte en geruïneerde dorpen en steden. Of wil hij soms helemaal niet meer terug, vraagt men hem met verwijt en argwaan in de stem. Danilo antwoordt dan telkens, terwijl hij zijn accordeonspel even onderbreekt, zeer zeker te zullen terugkeren, als een van de eersten zelfs, en dat hij zich er wel degelijk op voorbereidt door iets te leren dat straks ginds, thuis van grote betekenis zal zijn. Het bespelen van een trekharmonika...? Ja, het bespelen van een trekharmonika, dat in- en uitademen gepaard aan muziek, het speels opwekken van een zingend pneuma in een voor dood gehouden lijf, plezierige, hoewel soms ietwat melancholieke stimulering van zelf-reanimatie: eerst moet je de mensen weer voordoen, voorspelen hoe ze dat moeten doen wat ze niet meer waagden, het ademen, aldus Danilo die zichzelf al ziet staan op hoeken van straten die niet worden gevormd door trottoirs en hoeken van huizen en andere gebouwen maar door puin, op hopen geschoven door bulldozers in een eerste poging een ruïneveld het aanzien of een schijn te geven van een plan met structuur, herinnering aan en hoop op een dorp of stad. Schamper antwoordt soms iemand dat de werkers die de steden en dorpen zullen herbouwen hem al spoedig niet meer zullen horen, want dat ze tijdens hun drukke bezigheden zullen luisteren naar de schlagers en popsongs uit de draagbare radio's die ze hebben meegebracht. Puur romantische dromerijen, Danilo, dat over het bewegen van de trekbuil en het bewegen der longen; de longen bewegen gewoon vanzelf, zonder dat men erover hoeft na te denken! Daarop lacht Danilo altijd een beetje, nee, niet meewarig, maar verdrietig: dat het echte geluk van het weer thuis zijn verdwenen is zo gauw van het vanzelfsprekend ademen is vergeten hoe mooi men er weer mee samenging, als muziek. Dan speelt hij op zijn trekharmonika. Mooi is het en tegelijkertijd maakt het bang daarbij te voelen hoe de mens niet meer dan de belichaming van een verlangen is of van een gemis, zolang hij menselijk als elk ander kwetsbaar is. |
|