over beloofde extra financiën voor haar hospitaal in Indië die achterwege waren gebleven. Het had er gestoven toen, naar het schijnt, daar in Leefdaal.
Nog altijd geen gemakkelijke ook niet.
Zij: ‘Ge zijt veranderd.’
Ik: ‘Gij ook.’
Zij: ‘Dat zal wel.’
Ik: ‘Zo gaat dat.’
Zij: ‘Jazeker. Maar ik ben oud. En gij nog niet.’
En ze had nog gelijk ook natuurlijk.
Zij: ‘Gij zijt hier ook niet meer thuis precies.’
Ik: ‘Niet zo erg meer, nee.’
Zij: ‘Ik ken dat.’
Ik: ‘Dat zal wel.’
Dat ik haar een groot plezier zou doen met de geschriften van Ruusbroec, Theresa van Avila, Sint Jan van het Kruis en Catharina van Siena, zei ze kort voor ze opnieuw vertrok tegen mij.
‘In het Nederlands als het kan.’
En of het niet teveel gevraagd was bij gelegenheid haar een paar van die boeken in een pakje achterna te sturen, vroeg ze. Want dit was de laatste keer geweest dat ze in België was. Ochja, wat had ze hier in godsnaam nog te stellen eigenlijk. Nu bleef ze voorgoed ginder.
Dat ik voor haar wel eens zou rondkijken, zei ik.
‘Bedankt.’
‘Het is niks.’
En of ze de rekening achteraf dan moest voldoen met geld of met haar gebed, vroeg ze.
‘Och laat maar,’ zei ik.
‘Jamaar nee,’ protesteerde ze. ‘En daarbij,’ zei ze, ‘ik heb ook geen zin om schulden achter te laten in België.’
‘Hou het dan maar bij het laatste,’ zei ik. Want dat ik dat misschien ook wel kon gebruiken.
‘En schrijft ook nog maar eens, gij.’
‘Ik schrijf al zoveel.’
‘Maar niet naar mij.’
‘Naar u zo direct niet, nee.’
‘Bijna niemand die mij nog schrijft tegenwoordig.’
‘Ahzo.’
‘Nee.’
‘Bij gelegenheid zal ik wel eens schrijven.’