Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||||||
1Wat ik nog minder graag lees dan gedichten, dat is poëtisch proza. Daarmee bedoel ik niet zo'n korte tekstjes, die alles met poëzie gemeen hebben behalve de versvorm: prozagedichten, volgens het Lexicon van literaire termen ‘gekenmerkt door gebalde zeggingskracht, expressieve ritmiek, binnenrijm, alliteratie en assonantie, beeldspraak, enz.’. Dat is op zichzelf niet zo erg. Erg zijn wel de langere romans of prozateksten, die menen het te kunnen stellen zonder verhaal, zonder personages, zonder situering in tijd en ruimte. Die het doen met taal. En die dus doen alsof taal, los van wat die taal aan voorstellingen en werelden kan oproepen, zo'n lange adem heeft en tegelijk zo leeg is, dat er betekenisvolle structuren en spanningsvelden mee kunnen opgebouwd worden. Daarachter zit een dubbel misverstand. Het ene komt erop neer dat zo'n tekst niet in één blik kan overschouwd worden, zoals dat wel het geval is met een kunstwerk, een abstract schilderij bijvoorbeeld (dat is de lange adem). Het andere is dat taal nooit, en zeker niet zo volgehouden, als een leeg medium kan gehanteerd worden, zoals dat wel het geval is in de muziek. De woorden storen de compositie met hun hinderlijke betekenissen en associaties. Nu ben ik niet zo onnozel dat ik zou denken dat zelfs een degelijke, verhalende (kleinburgerlijke!) roman alleen maar zou werken doordat de personages bijvoorbeeld als ‘echte’ mensen verschijnen, in wie we onszelf kunnen herkennen en verplaatsen. Spiegels van de ziel. We kunnen meeleven met hun lotgevallen, enzovoort. Evenmin als ik denk dat een figuratief schilderij, een stilleven bijvoorbeeld, ons iets zegt, alleen maar door een appel op een fruitschaal of door een paar vaasjes naast elkaar. Het gaat wel degelijk om die appelen en die vaasjes, maar die gaan pas iets zeggen door de lichtval, door hun plaats op het doek, door de kleur, kortom door de manier waarop ze verschijnen. Verwey heeft daar een mooi gedicht over, over een stilleven van Floris Verster, voorstellende een tinnen bord met daarin enkele eieren: | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
Het tinnen bord
Voor Floris Verster Zal één begrijpen
Dat iemand hier zijn leed en vaste kracht,
Zijn liefde en al zijn levens-zekerheid
Heeft neergeleid?
Een bord met eiers:
Een tinnen bord, geblutst,
Gedeukt, verbogen
Op een zinken plaat,
Voor grijzen grond:
Kleurloos, ja wit en grijs, maar van de wanden
Der zaal komt geen tafreel naarvoren als dit kleine.
Het maakt zich los van hen
Het is alleen,
Zo vast, zo vol, zo onverbrijzelbaar van vorm, -
Zijn hoeken en zijn deuken
Zijn daar, zijn rondingen en randen.
En het te zien geeft troost.
Zijn koelte is sterkend.
Wit en grijs, maar al
De kleuren van een rijk en stralend
Palet
Bewegen zich daaronder.
Tin en eiers; -
Maar geen gloed en teerheid,
Verborgen onder tranen, zijn aangrijpend
Als dit gevoel van leven aan dat oud metaal
En 't ongeborene onder die schalen.
't Kleeft eraan,
Het schijnt erdoor,
Het is een licht,
Een adem.
Maar gestold tot hardste en brooste vormen,
Zoog al het hemellicht en spiegelt het.
Het hoeft niet altijd zo symbolisch te zijn, dat er - zoals Verwey dat doet - meteen doorgestoten wordt naar ‘dit gevoel van leven’, naar het Wezen van het Ei. Maar Verwey heeft wèl duidelijk gezien dat de kracht van het schilderij berust op het samenspel van voorstelling (een bord met eiers') en schilderwijze (‘onverbrijzelbaar van vorm’). | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
Datzelfde geldt voor een roman of een verhaal: het gaat inderdaad over personages en gebeurtenissen, die we kunnen herkennen of die ons vreemd toeschijnen; maar die blijven willekeurig en banaal zolang ze niet door de schrijver in een ‘onverbrijzelbare vorm’ zijn ondergebracht. Het spreekt vanzelf dat zo'n vorm net zo goed fragmentair als harmonisch, gelaagd en speels als strak en klassiek kan zijn. Maar zo'n vorm alleen, zonder eieren, is gratuit, is in het beste geval theoretisch interessant, bij wijze van intellectuele gymnastiek. Dat is niet verboden. | ||||||||||
2Ik hou ook al niet van aforismen en van andere ‘gnomische vormen’, die, aldus hetzelfde lexicon, ‘een algemene gedachte of raadgeving op een pregnante manier, in proza of in verzen uitdrukken.’ Te lang is het deze keer natuurlijk niet, en al evenmin te leeg. Het is te kort en te vol. En het is vooral te eigenwijs en te betweterig. Ik ben maar eens wat gaan bladeren in het Standaard modern citatenboek van Gerd de Ley: een ware verschrikking. Zoveel wijsheid, zoveel spitse formuleringen, meningen, wonderlijke definities. Ga naar margenoot+Gnomen zijn het inderdaad, dwergen en kobolden met een waterhoofdje. Ik heb er enkele overgeschreven die nog het meest op een aforisme gelijken, omdat er wat contrasten, chiasmen of paradoxen inzitten. Hier komen ze: ‘Het is noodzakelijker te beminnen om te begrijpen, dan te begrijpen om te beminnen’ (Henry de Montherlant), ‘De kunst vliegt, de wetenschap gaat op krukken’ (Georges Braque) of ‘Een leven is niets waard, maar niets is een leven waard’ (André Malraux). Ze zijn niet eens echt slecht, integendeel het zijn van de beste die ik tegenkwam. En ze formuleren inderdaad op een kernachtige manier, en met middelen die de dichtkunst niet vreemd zijn, een visie op liefde, kunst en leven. Ook dat is niet verboden, het is alleen maar vervelend. Vervelend omdat er niets te beleven valt. Je staat erbij en je kijkt ernaar en je knikt ja of neen. Zowel door hun inhoud als door hun vorm zijn ze volmaakt gesloten. Het verschil tussen zo'n gesloten mededeling en een die uitnodigt: ze komen allebei uit de Losse opmerkingen van Ludwig Wittgenstein: - ‘Eerzucht is de dood voor het denken.’ | ||||||||||
3Alle voorwaarden lijken dus vervuld om graag gedichten te lezen. Ze zijn niet te lang en niet te kort, niet te leeg en niet te vol, niet te open en niet te toe. Waarom lees ik dan niet graag gedichten? Ik kan daar maar één antwoord op verzinnen: omdat ik graag poëzie lees. | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
In zijn inleiding bij het lange gedicht ‘Over de dichtkunst’ keerde Leo Vroman zich al decennia geleden tegen ‘dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht’: ‘Ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijkse leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’ Die uitspraak werd destijds met gretigheid telkens weer aangehaald en verkeerd begrepen door allerhande nieuw-realistische dichters. Poëzie moest iets dagelijks worden, mocht zich niet meer onderscheiden van dingen als voetballen, gras maaien, de kinderen in bed stoppen. Maar dat zegt Vroman helemaal niet. Integendeel, lijkt mij: hij pleit voor een poëzie met gaten, die dan worden ‘opgevuld met iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over henzelf (= dichters).’ Het gaat niet over het banaliseren van poëzie maar over het scheppen van een context, een achtergrond van (desnoods) met waarheid en leven gevulde gaten, waartegen de poëzie kan oplichten. Hij keert zich tegen de pretentie, de illusie, dat poëzie langer dan 10 seconden haalbaar en draaglijk is of dat die zou kunnen functioneren zonder een achtergrond van waarheid en gewoonheid. Ga naar margenoot+Wat mij hindert is niet ‘het verdomd godderige van het volmaakte gedicht’, maar de voortdurende aanspraak die het gedicht daarop maakt: het amechtige pogen om poëzie te zijn, om dat de hele tijd te zijn. Het potsierlijke daarvan. Wat verderop, in het gedicht zelf, heeft Vroman het over de dichter, die op zoek is naar de lezer, naar ‘jezelfste, je allerjijst / met wie ik iets raars bedrijf, / nu ik met woordjes wrijf/ langs je vinger die aanwijst.’ De hele tijd iets raars bedrijven en met woordjes tegen ons aanwrijven, dat kan op sommige momenten wel heel aantrekkelijk lijken, maar de werkelijkheid is dat we daar niet tegen bestand zijn, dat het gaat irriteren of dat we gevoelloos worden. Woorden die tegen ons aanwrijven en iets raars met ons bedrijven, daar komt het in de poëzie op aan. In haar bundel Landgoed heeft Anneke Brassinga een afdeling opgenomen onder de titel ‘Woorden’. De woorden ‘Kornoelje’, ‘Driet’, ‘Schrenslompen’, ‘Klauwier’, ‘Fungilore’ en ‘Zyn’. Bij ieder woord geeft zij zich drie, vier bladzijden lang over aan de meest uitzinnige liefkozingen van dat woord. Zij tast en proeft en bijt erin, zonder enige zorg of schroom omtrent zo'n dingen als leven of waarheid of werkelijkheid, enkel bezig met het ‘woord dat knabbelt als zachte / tanden aan een oor.’ Het gedicht ‘Kornoelje’ eindigt zo: ‘Stel dat venkel fenoelje heette
zoals zijn Franse verwant fenouil -
was dat mooi? Of kornoelje korkel,
orde moet er toch zijn. Fe is geen waardige
| ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
opmaat tot noelje, want geeft de oe geen duw
in de rug. Fanoelje mist ook iets.
Over korkel kan men kort zijn, zo heet
alleen een waterplant, als een kurk
op golvend krinkelend water. Maar in Crapoel,
gehucht op een Limburgse heuvel, daar bloeit
natuurlijk de schitterende fluwelige crapoelje.
Een crapaud van vermiljoene crèpe
voor het vliegend crapule.’
De kritiek heeft daar niet altijd even adequaat op gereageerd. Guus Middag noemde het ‘vrijblijvende overpeinzingen over rare woorden en over letters’, wat het natuurlijk ook wel zijn. Liever toch is mij het commentaar van Wiel Kusters: ‘Brassinga kneep in het woord “kornoelje” en de betekenissen, vooral ook bijbetekenissen en “onzin”-betekenissen spoten eruit, alsof het een tube verf betrof. Nog een keer knijpen en de verf bleek van kleur en substantie veranderd, een derde keer en de verf bleek in stopverf veranderd, tandpasta, slagroom, lijm, leverpastei.’ Ga naar margenoot+Daar wrijft ze ons mee in om met ons iets raars te bedrijven. | ||||||||||
5Het probleem met gedichten is dat ze zoveel dingen tegelijk willen en dat ze zelden bereiken wat ze willen, maar dat ze soms ergens terecht komen waar ze niet per se wilden zijn. Gedichten willen iets uitleggen, iets duidelijk maken, iets uitdrukken, meedelen, voorstellen. Soms willen ze ons zelfs van iets overtuigen of ze willen nieuwe ervaringen openen. Ze zijn wijs en grappig of verrassend of ontroerend. Ze laten ons de dingen en onszelf in een nieuw licht zien. Ga zo maar door: redenen genoeg om gedichten de moeite waard te vinden. Maar geheel toevallig ontstaat er een vers, dat om moeilijk te verklaren redenen gaat oplichten, dat loskomt uit zijn omgeving en de kracht krijgt van het noodzakelijke. Er is daar geen verklaring voor. Evenmin als er een verklaring is voor de liefde. Dan worden alle verklaringen volstrekt overbodig en futiel, terwijl er nooit méér behoefte aan verklaring was. Alles wat het gedicht zo interessant maakte, verdwijnt achter de horizon en wordt onbelangrijk: mededeling en voorstelling, ontroering, betekenis. Ook de omgeving verdwijnt, de rest van het gedicht verliest zijn glans, wordt herleid tot aanloop, opstap of afloop. Wat goed was wordt goedbedoeld, het toont zijn ware aard: krampachtigheid, poging, grijsheid. Naarmate de poëzie ons overvalt in het vers, gaat het gedicht verloren, tot het tenstotte vergeten wordt. | ||||||||||
6Daarom lees ik niet graag gedichten, omwille van de poëzie. Neem nu een van de mooiste (beste, sterkste) gedichten uit de Nederlandse poëzie: | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
Om mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.
Het regent, regent eender te hooren
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.
Het huis is hol en vol duisternis
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
gefluister is
boven op zolder, het dakgebint.
Er woont er een voorovergeboven
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
met leege oogen
en die zijn vrede en rust niet vindt.
Dat is toch alleen maar zo goed omdat er enkele (meer dan één!) verzen in staan, waar de poëzie zich in volstrekte naaktheid toont, zonder verantwoording van een poëtica, van uitdrukking, symbolisering of voorstelling: ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’; en ‘Er woont er een voorovergebogen’; of zelfs ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. Wat valt er dan nog meer te verlangen? Er valt toch enkel te herhalen. Er is dan toch geen behoefte meer aan banaliteiten zoals ‘een smalle laan / van natte blaren, het vallen komt’ of ‘en altijd door en / den treuren uit, de wind verstomt.’ Die hebben hun werk gedaan, die mogen weer naar huis. Dat de blaren vallen en dat het triestig is als het regent in de herfst, dat weten we wel. Maar: ‘Er woont er een voorovergebogen’! Natuurlijk is ook dat allemaal uit te leggen: hij woont immers boven op een lage zolder, onder het dakgebint, die daar aan het fluisteren is. Het is gewoon de wind, die door de pannen waait en het huis doet kraken. En de ik van het gedicht betrekt dat noodweer op zijn eigen noodsituatie. Hij is niet voor niets symbolist. ‘Het negatieve proces dat zich aan bomenrij en huis voltrekt werkt symbolisch in op de psychische gesteldheid van de bewoner,’ luidt het dan in de commentaren. Of andersom natuurlijk. Helaas legt dat alles uit maar verklaart het niets. Het verklaart niet waarom die regel zo perfect zegt wat hij zegt zonder dat ik weet wat hij zegt. | ||||||||||
7Dat de betekenis en de context zouden verdwijnen, daarvan ben ik eerlijk gezegd nog zo zeker niet. Het is best mogelijk dat zo'n vers, of enkele verzen, een beeld, desnoods niet meer dan twee woorden, alleen maar zo poëtisch werken omdat het hele gedicht, of zelfs een heel oeuvre, er als het ware in neergeslagen zijn. Zonder het hele gedicht van Leopold zou een vers als ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’ misschien even vluchtig geweest zijn als | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
eender welk vergelijkbaar vers uit eender welk Vlaams levenslied. Zeker heeft de kracht ervan veel te maken met zijn plaats(en) in het gedicht, met de obsessionele herhaling ervan, met de aanhalingstekens, met de manier waarop het zich binnen de nogal gebroken syntaxis van het gedicht als een afgezonderde maar toch verbonden entiteit gedraagt. En dus ook met het geheel van betekenissen en met de sfeer die door de rest van het gedicht opgeroepen worden. Of neem een geheel ander vers, van Anton Korteweg deze keer: ‘dan eigen haar - dat plotseling ontbreekt’. Zonder context kan het net zo goed gaan over de angst om kaal te worden als over plotse haaruitval bij een grote emotionele schok. Ik vind dat het ook daarover gaat, maar het gaat over de volstrekte wanhoop en eenzaamheid, zoiets ongeveer: ‘Geen duizend angsten, maar één vrees:
er is alleen jezelf als straks het leven
boven je hoofd zich gesloten heeft.
Geen andere handen dan de eigen twee.
Geen ander haar om zich aan op te trekken
dan eigen haar - dat plotseling ontbreekt.’
Natuurlijk is het gedicht er nodig, maar eens dat laatste vers bereikt, maakt het zichzelf overbodig, laat het zien dat het niets anders was dan een zoektocht naar dat ene vers. De meeste gedichten bereiken nooit dat laatste vers.
In De flaptekstlezer van Herman de Coninck staat een stukje, onder de titel ‘Poëzie en Poire Williams’, dat gaat over verschillende versies van een gedicht van Stefaan van den Bremt. Hij komt tot de conclusie dat het hele gedicht er staat omwille van de slotregels: ‘Ik die aan boeken en een bloem / geroken heb, en ze niet noem’. En dat voorts de ‘inhoud’ van het gedicht zich aanpast, ‘onder de terreur van de slotregels’: ‘Inhoud moet niet zeuren: als hij niet soepel wil zijn, kun je hem als dichter niet gebruiken. Dan wordt hij ontslagen. Dan moet het maar met een andere inhoud. Onder het bevel van nog altijd dezelfde slotregels.’ En in een ander stukje zegt hij het heel juist: ‘Betekenis is daarbij blijkbaar niet zo belangrijk, betekenis is een boerin op klompen. Er gebeurt pas iets als ze die klompen uitdoet en begint te dansen.’ | ||||||||||
8Het gemakkelijkste is het om te denken dat ik in een extreem subjectivisme aan het vervallen ben. Dat zo'n verzen alleen maar sterk aanspreken omdat ze inspelen op mijn karakter of mijn gemoedstoestand. Om het wat karikaturaal te zeggen: omdat mijn haar uitvalt (haar - dat plotseling ontbreekt) of omdat mijn moeder | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
altijd zei ‘hou u recht’ (er woont er een voorovergebogen). En in zekere mate zal dat ook wel zo zijn. Alleen, dat geldt ook voor hele gedichten, voor romans, muziek, kunst in het algemeen. En zelfs voor de domste melodietjes en regels. Iedereen kent wel - zo mag ik hopen - het verschijnsel dat een onnozel liedje over liefdesverdriet plots de allure krijgt van een openbaring. Alsof nimmer te voren zo exact was geformuleerd wat je zelf voelt. Ga naar margenoot+Dat is de grote kracht van clichés, dat ze het particuliere en het unieke herhaalbaar en in zekere zin onschadelijk maken. Kunst als troost. Zo werken deze regels ook, maar het vreemde is dat ze blijven werken, ook als dat liefdesverdriet allang over is. En dat ze ook werken voor gemoedstoestanden waar geen naam voor is. Dat ze zelfs werken zonder gemoedstoestand. Ik zal nog moeten gaan geloven in de absolute, c.q. zuivere poëzie, zij het met mondjesmaat. Ook min of meer objectieve eigenschappen van het vers zijn er altijd wel voorhanden, die kunnen gebruikt worden om het effect ervan te verklaren. Bijvoorbeeld in ‘Er woont er een voorovergebogen’: de herhaling van de lange oo-klank in combinatie met de r, die afgelost wordt door de g, en hoe dat een soort ontwikkeling weerspiegelt of ondersteunt van het ‘comfortabele’ wonen naar het ‘ongemakkelijke’ gebogen. Of het contrast tussen de bepaaldheid van ‘woont’ en de omkadering van dat woord door het onbepaalde ‘er’. En overigens in het algemeen de grote mate van onbepaaldheid van het vers. Vandaar misschien dat ik niets heb met aforismen en slechts heel zelden met extreem korte gedichten. Ze zijn mij te afgerond, te gesloten, ze slikken meer dan ze proeven. Haikoes bijvoorbeeld. Zo kan ik voor al die verzen wel wat mooie technieken verzinnen om ze te rechtvaardigen; alleen schijnen die niet te volstaan, al zijn ze wellicht onmisbaar. ‘Waar stil toen
de abrikozeboom stond’
Zonder die subtiele verschuiving, in klank én betekenis, van ‘stil toen’ naar ‘stond’, om maar één ding te noemen, viel het vers in duigen. Daarvoor was syntactische inversie nodig en moest het eerste vers precies dààr afbreken. Maar evengoed moest er sprake zijn van een abrikozeboom en niet van een perelaar, moest het vers in de verleden tijd staan, moest er ‘toen’ staan en niet ‘eertijds’ bijvoorbeeld, omdat ‘toen’ niet enkel naar een verleden verwijst, maar ook naar een bepaald moment uit dat verleden en omdat het dat moment meteen als een geladen moment voorstelt. En zo kom je weer bij ‘toen’ als klank, en bij de plaats ervan in de zin. Maar even belangrijk is het samenspel van bepaaldheid en onbepaaldheid: ‘toen’: juist op dat moment, maar welk? Het moment ‘toen’. En ‘de’ abrikozeboom, niet ‘een’ abrikozeboom, maar ook niet ‘die’. | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
Nee, de: die ene, bepaalde abrikozeboom, maar die tegelijk de absolute, archetypische abrikozeboom is. En tenslotte kunnen we niet zonder het gedicht in zijn geheel, al was het maar om telkens weer naar hier te kunnen terugkeren. Wij hebben dat hele kluwen nodig van verlies en herinnering, van tijd, van afstand en vereniging, van liefde en fluistering: Waar sol toen
de abrikozeboom stond,
sta nu ik stil.
Tussen de gladiolen
weet ik de plek waar
zij toen stond: zij
wierp mij de abrikoos
toe - toen. Nu,
terwijl de herinnering met zich
doet wat zij wil, beginnen
wij opnieuw met bijten,
haast tegelijk, tussen
de maïsplanten: zij in haar
abrikoos, ik in mijn abrikoos;
terwijl de kleine vossen nog door
de wijngaard sluipen, en de zee,
fluisterend: bij mij is zij niet:
nee, hier vind je het niet;
in mij is zij niet.
Om altijd maar beter niet te weten wat het is. | ||||||||||
9‘Muziek heeft niets met emoties te maken, maar met klanken - of anders, hoogstens, met emoties die zo specifiek muzikaal zijn dat je ze niet echt meer als emoties kunt bestempelen. Het gaat bijvoorbeeld nooit om iets als vreugde of droefheid, maar om iets volstrekt onvatbaar, dat je alleen nog maar zou kunnen uitdrukken als: de “emotie” van een kleine terts, een grondakkoord, een chromatische ladder. De rest voegen wij eraan toe omwille van de herkenbaarheid, om het interpreteerbaar te maken.’ Dat geldt ook voor poëzie, op de momenten dat zij het moeizame, zwoegende gedicht overstijgt: ‘Het water dat zingt op de rotsen gelijk’ (Van Bastelaere). Inderdaad: de woorden hebben zich losgezongen van hun betekenissen. | ||||||||||
10
| ||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||
Nu zie ik het ook: zo lukt het niet. Mijn geladen en geheime verzen zijn hier domme zinnetjes geworden. Omdat ík er niet bij ben en omdat de gedichten er niet bij zijn. Daarom, omwille van de poëzie, lees ik graag gedichten, tegen mijn zin. |
|