De ik-figuur is op de eerste plaats een waarnemer. Hij observeert zijn klasgenoten en komt slechts in de laatste verhalen m/v, een verschrikkelijke zomer en geluk, wanneer hij verliefd is op Linda, meer op de voorgrond. Dan krijgt ook het schrijven zelf aandacht:
Ik ontdek dat volgorde iets heel lastigs is, als je een verhaal wilt vertellen. Vooral als er veel dingen tegelijk gebeuren. Dan moet je kiezen, want je kan niet alles door elkaar vertellen, dan snapt niemand er meer iets van. In de korte tijd tussen de werkweek en de zomervakantie gebeurde er van alles tegelijk: met mij, met Linda, met Linda en mij, met mijn vader en Mol, met Herman - maar dat kan ik niet tegelijk vertellen en jij kunt het niet tegelijk lezen. Dus maak ik er maar een volgorde in, die er niet in zat. Rare bezigheid, schrijven (77).
Van Toorn blijft - net zoals in zijn volwassenenoeuvre - een observator. Met verbazing bekijkt hij mensen en dingen, en analyseert hij de gedachten en gevoelens van de ik-figuur, wat resulteert in een milde schets van een generatie jongeren. De dialogen zijn pittig en klinken vrij authentiek. Geen onnatuurlijk tienertaaltje, trouwens ook geen sjablonen van chagrijnige ouders of bokkerige leerkrachten.
‘Een nieuwe?’, vroeg Linda. ‘Is hij leuk?’ (...)
‘Leuk. Leuk,’ zei Mol. ‘Ja hoor eens, ik heb hem ook maar één keer gezien. Toen hij met zijn vader op de spreekavond kwam. Het leek me een aardige jongen. Wat een vreselijk woord trouwens, “leuk”. Waarom noemen jullie altijd alles “leuk”. Er bestaan zoveel méér woorden: interessant, aardig, boeiend. Leuk..’
‘God ja, het is maar een woord,’ zei Linda. ‘Ik heb het niet bedacht. Het bestaat. Dan is er toch niks tegen? En ik ben niet “jullie”.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Mol. ‘Ik wilde alleen maar zeggen: wees een beetje vriendelijk tegen die jongen.’ (23-4).
Dit sfeervol, herkenbaar verhaal waarin vooral de kleine alledaagse gebeurtenissen en de gevoelens van de personages aandacht krijgen, sluit perfect aan bij de vernieuwde belangstelling voor autobiografische geschriften die zowel in de literatuur voor volwassenen als binnen de jeugdliteratuur opgang maakt (Erik de Kuyper, Wim Hofman, Tom Lanoye, Henri van Daele).
Geert van Istendael kiest voor zijn jeugdig publiek een fantasieverhaal, maar thematisch is Verhalen uit het Heggeland (1991) wel verwant met Het Belgisch labyrint (1989). Ook in het jeugdboek gaat het over de waanzinnige bouwwoede en over de goudkoorts die het Heggeland (Hageland) teistert. In het Witteramsdal slaat de waanzin na de dood van Hagesuis toe.
Overal waar Kalis loopt, ziet hij dat ramen worden verbreed, daken verhoogd, dat nieuwe kamers uit de huizen stulpen, dat in tuinen en boomgaarden kotten, tillen, kooien en optrekjes worden getimmerd, dat scheidingsmuren worden gemetseld tussen erf en straat, hoewel de twee al van elkaar gescheiden zijn door een sloot (25).
Ralis ontmaskert het geheim van de verwoede torenbouwers en komt zelf in gevaar. Hij vlucht weg maar neemt wel de verhalen uit zijn dorp mee. Op zijn tocht komt hij op het kasteel van Horst en Houwert, waar hij het meisje Helleke ontmoet. Met haar zet hij zijn tocht verder. Maar als ze op een tweesprong moeten kiezen gaan ze elk hun eigen weg. Zo dwalen ze door het Heggeland. Helleke krijgt hulp van de Hete Hutzel, Ralis van Reiziger. Na heel wat vreemde ontmoetingen vinden Ralis en Helleke elkaar terug. Samen trekken ze naar het dorp van Ralis om de verhalen terug te geven en er gelukkig te zijn. Van Istendael schept een complexe, chaotische verhalenwereld waarin de lezer als in een labyrint ronddwaalt. De structuur is niet steeds doorzichtig, sommige passages zijn breedvoerig en lijken weinig functioneel, anderzijds is het voor de meer gevormde lezer voorspelbaar dat Ralis en Helleke elkaar weer zullen ontmoeten