| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Vier wintergedichten
Een glas bordeaux in november
dat kwelmt de droesem der gebeden,
de schimmen die ons ondervragen.
Al wat verkeerd liep rond de Middellandse Zee,
in Thule, voor wie verder reisden,
de stigma's, niet te wissen,
de dorsten die niet zijn te lessen,
de edelsmid die de vrouw verzon
nog voor mijn droom haar lenden raakte
en haar van kostbare ertsen maakte
en bakte met bijbelse klei,
| |
| |
- de droom is weer zijn web aan 't weven,
uw oog, geliefde, hoogt de dronk -
de glasblazer, die met kristal
water en lucht vernederde,
de vogels en hun dunne taal,
en 't licht, het veelgevederde,
laat toveren in de bokaal,
de boer, die de wijnstok verpleegt
met die kornoeljehouten handen,
de voeten, die de trossen treden,
heffend en stampend in de maat,
dansen in 't glas een sarabande,
een fonkelende roemer veegt,
twee brosse schedelschelpen,
gegroefd, geladen met verleden,
een avond op de diepe gloed,
het bloed van de geperste bessen,
dat de kristallen angsten draagt
en het verlangen varen laat,
| |
| |
| |
Laurieren in december (Baruch, 5.8)
I
Laurier en buks omlommeren mijn noen,
riep Baruch toen uit Babylon,
om een leegte te verfraaien,
om een mismoed weg te waaien,
en gewijde struiken doen,
waartussen, zegt men, zat te soezen,
vóór het zwart gat veertien-achttien,
al heb ik zelf het nooit gezien,
een snoeier was het, die hem zag,
pastoor Heintje van Eyndhoven,
zijn bomen balsemden mijn jeugd,
ik woonde 's zomers in hun kruin,
- roept Baruch om de advent te stijven,
vandaag, die kwakkelend begon. -
Groen, groen zullen ze blijven, groen.
Ze doen de wintermiddag deugd,
weldenkend tussen 't grauw en bruin.
Ze laten zich graag aaien.
| |
| |
II
Bomen die zullen geuren, later,
zenden, door de seizoenen
een toveradem ver vooruit,
hoge, die 'k niet raken mag:
(oom Baziel in boomgedaante,)
En de balsamodendron dan,
heesters op de berg Gilead,
de wierookboom, kaneel, granaat,
de storax, voor de Egyptenaar,
het santalhout, Jobs malluach,
muskaat, ahaloth, hysop, ruit,
de wijze tuinman weet ervan.
Daar mag ik mijn vader helpen,
- gulzig zijn wij, struiken, wel,
zie die gieter broezen! -
| |
| |
| |
Kou in januari (Hoge Venen)
I
Te voet door bos en veen,
luisteren naar het zuigen
in mist zijn waaien is gestikt.
het gaat om wat men gister
II
Het onbetrouwbaar oog en oor,
de tong, het vel, de teen
en scherpe wet van 't weten.
Avond valt 's morgens in.
| |
| |
III
Leegte schuifelt van plek naar plek,
knielt voor schimmige altaren,
heft zich slepend, een vale kazuifel,
de spitse pijn van sparren.
Waar is de liefde gevaren?
haar ogen zijn blindgevroren.
IV
om de zinnen te bevriezen,
om een waarheid te bewaren
op doortocht uit de vette landen
| |
| |
| |
Spiegelschrift
't Vers begint best van achteren,
spiralend in zijn zingen,
om zich te storten in het wit
Zoniet, doe het de lezer dan,
zo heeft hij 't zelf geschreven
als ware 't met de linkerhand,
alaam voor oudere dingen,
gelijk toen Eenarm zelf het kon.
|
|