Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 590]
| |
Achter dat gewriemel van letters, door nijvere bijen aangedragen - of zijn de bijen zelf zichtbaar en vormen zij samen het boek? - is nauwelijks iets zichtbaar. De hemel is teruggebracht tot ‘Eén pond bijen, tien pond sterren, / goed geroerd met gouden inkt’. Wij bevinden ons hier plotseling in de sfeer van een kinderliedje, even lieflijk als naïef. De gedachte aan kosmische raadselen is ver. De ‘hemellore’, zoals Kemp het wel eens heeft genoemd, met een variant op ‘folklore’, staat een blik op de geheimen in de weg. In het gedicht ‘Hemellore’, van 2 juni 1948, komt die tegenstelling tussen onpeilbaar raadsel en kinderlijk beeld expliciet ter sprake: Hemellore
Een bleke man kijkt door een hoge wingerd
en ziet geruit de diepten van de blauwe lucht,
waarin een eindeloos probleem zich slingert
treiterend-naderend soms en dan weer op de vlucht.
De geruite diepten vertegenwoordigen een probleem dat misschien door wiskunde en wetenschap - op ruitjespapier! - opgelost zou kunnen worden. In ieder geval wordt hier voor de lezer een associatie mogelijk van diepte en mathematische zuiverheid. Daartegenover staat dan de kinderlijke droom van een hemels paradijs, de hemellore: Als kind droomde hij zich graag met vele poortjes
omgeven door levende tapijten van bloemen en groen
een hemelrijk met klokjes aan gouden koordjes
om de spelletjes van zijn eeuwigheid te verdoen.
Nu lacht hij meewarig om die hemellore.
Zijn kind werd oud, hij moet nu naar het front
van de dood daar ergens tussen morgenen avondgloren
met het alles, wat hij verloor en het niets, wat hij sinds vond.Ga naar voetnoot4
In ‘Hemel en aarde’ is van meewarig lachen om het ‘gewemel’ van bijen en sterren, van de letters in het boek, geen sprake. Integendeel, de dichter loopt er te sputteren tegen de aarde, alsof die hem kan horen. Of is ‘tegen’ hier niet ‘tot’ en moeten we ‘tegen de aarde’ lezen als een bijwoordelijke bepaling bij ‘liep’? In dat geval zien wij de ‘kleine, zwarte vent’ vanuit een hemels perspectief: hoe hij zich tegen de aarde gedrukt voorbeweegt, als een klein zwart kevertje bijna. De tweede strofe van het gedicht - als ik daar even op vooruit mag lopen - maakt deze interpretatie zeker plausibel: het groeizaam stinken, waarover we daar iets opvangen, impliceert de gedachte aan mest. En waar mest is hoeft de kever die zich daarmee voedt niet ver te zijn.
Maar nu die schrijvende bijen waarmee het gedicht begon. Het is wel nauwelijks mogelijk ze niet als metafoor te zien. Zij produceren letters als sterren aan de hemel of zijn misschien zelf als sterren aan de hemel te zien. Maar in ieder geval hebben zij daarboven een ‘boek’ geschreven, en het ligt daarom wel voor de hand in deze ‘bijen’ de klassieke metafoor te zien voor ‘dichters’.Ga naar voetnoot5 Hun lore, hun aan de literaire traditie ontleende kennis, hun verbeelding, heeft de hemel achter gewemel doen verdwijnen. Het is daarbij mogelijk, aan welsprekende kerk- | |
[pagina 591]
| |
leraren als Ambrosius, Johannes Chrysostomos en Bernardus van Clairvaux, te denken die met hun woorden honingzoete spijs voor de ziel aandragen. In de iconografie van deze heiligen zijn bijen en bijenkorf een opvallend attribuut.Ga naar voetnoot6 ‘Dát is de hemel!’, zó is de hemel geworden, zegt de laatste regel van de eerste strofe. Zo simpel, zo naïef. Het recept voor een beschrijving van de hemel ligt klaar: ‘Eén pond bijen, tien pond sterren, / goed geroerd met gouden inkt’. Maar op die vertikale blik en de daarmee gepaard gaande teleurstelling, omdat de diepte zich niet in haar volheid laat zien, volgt de horizontale (‘over de velden [...] van ver’) en nuchtere reactie van nota bene een dronken boer - het tegendeel van een dwaze bij, ben ik geneigd te zeggen, met Nijhoff in het achterhoofd, ‘hoe groeizaam het des nachts hier stinkt, / dát is de aarde’, bromt die ‘boer met grauwe baard’. De hemel is misschien wel ondoordringbaar, afgedekt door kinderlijke beeldvorming, een gewemel van naïeve kennis en een waas van naïeve religiositeit. Maar wat de aarde te bieden heeft is, hoewel reëler misschien, niet veel rianter: groeizaamheid ja, maar tevens stank en mest. De imaginaire hemel en de werkelijke aarde lijken in de optiek van Kemps gedicht beide even problematisch. Als ik het goed zie, is dit de dialoog die hier wordt gevoerd. Dát is de hemel, een illusie van goud. Ja, maar wat dacht je van de aarde, een grauwe aangelegenheid, even grauw als mijn baard. En nog stinkend ook. ‘Hemel en aarde’ is een anti-fantaisistisch gedicht van een wel eens als fantaisistisch bestempelde dichter. Maar ook de werkelijkheid bevredigt hem niet. De oude dichter Kemp weet zich zeer aards. Hij laat zich identificeren met de ‘kleine, zwarte vent’, tegen de aarde aan geplakt, zonder vertikaal perspectief. De aarde wint, en dwingt hem neer. Het ‘eindeloos probleem’ uit het gedicht ‘Hemellore’, dat zich door de ‘diepten van de blauwe lucht’ slingert, is hier onzichtbaar, ‘op de vlucht’. Daarmee heeft de hemel zijn diepte tijdelijk verloren. Tijdelijk, want de geëvoceerde situatie is het gevolg van een gebeurtenis ‘vannacht’, in het duister van wie er even geen gat meer in ziet. In ‘Hemel en aarde’ zou de hemel wat hemelser mogen zijn, de manifestatie van een helder en onpeilbaar geheim, niet vertroebeld door het gewemel van bijen en woorden, van vrome dichters en nijvere theologen. Als het boek dat de hemel bedekt, werd dichtgeslagen, zou er weer licht vallen op de aarde en zouden we niet alleen die hemel, maar misschien ook de aardse werkelijkheid als nieuw kunnen zien. ‘Bücher machen kurzsichtig und lahmärschig, ersetzen, was nicht ersetzbar ist’, schrijft Hans Blumenberg, die ik al eerder heb aangehaald. ‘Sie sind alt, stockfleckig, riechen moderig, sind eines vom anderen abgeschrieben, weil sie die Lust genommen haben, in anderem als in Büchern nachzusehen. Die Luft in Bibliotheken ist stickig, der Überdruss, in ihr zu atmen, ein Leben zu verbringen, ist unausbleiblich. [...] So entsteht aus Stickluft, Halbdunkel, Staub und Kurzsichtigkeit, aus der Unterwerfung unter die Surrogatfunktion, die Bücherwelt als Unnatur.’Ga naar voetnoot7 Het lijkt, met inbegrip van de opmerkingen die Blumenberg maakt over de onfrisse lucht in de surrogaatwereld der bibliotheken en de onwelriekendheid van al die oude boeken die vóór de wereld zijn gaan staan en een nieuwe, experimentele kijk op de dingen noodzakelijk maken, rechtstreeks van toepassing op Kemps gedicht. Bij hem stinkt de aarde misschien ook omdat zij onvoldoende ‘geventileerd’ wordt, van | |
[pagina 592]
| |
nieuwe inzichten doortrokken raakt en met nieuwe perspectieven verrijkt. Blumenberg: ‘Das Pathos des Experiments ist gegen den Hort der Bibliotheken gerichtet, insistiert auf der Frische der Erfahrung im Blick durch Fernrohr und Mikroskop, auf Thermometer und Barometer. Diese Erfahrung ist oder erscheint unabgeschlossen und unabschliessbar. [...] Geschlossenheit und Abgeschlossenheit, wie Bücher sie prätendieren, sind schon der Form des Anspruchs nach falsch.’Ga naar voetnoot8
In de Openbaring van Johannes krimpt ‘de hemel samen als een boek dat zich oprolt’ (6:14), ‘et caelum recessit sicut liber involutus’. De hemelse boekrol garandeert in geopende toestand het voortbestaan van de wereld. De eschatologische omkering daarvan is het moment waarop de boekrol wordt dichtgerold, nadat de sterren op de aarde zijn gevallen en er op het uitspansel niets leesbaars meer is overgebleven.Ga naar voetnoot9 Het is juist hierdoor dat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde kan ontstaan, zoals het boek der Openbaring dat in zijn eenentwintigste hoofdstuk beschrijft.
Dit is, denk ik, de belangrijkste implicatie van Kemps gedicht ‘Hemel en aarde’: wanneer het boek dat vóór het firmament werd geschreven dichtgaat en het mysterie zelf weer mag spreken, raakt ook het aardse bestaan, met zijn wonderlijke ‘groeizaam[heid]’, vernieuwd en herwint het zijn allure. | |
[pagina 593]
| |
Rik Vermeersch, Kop, akryl op paneel, 1992, 060 × 045 m.
|
|