Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
1.‘Rechten’, had zijn vader gezegd. En uit zijn mond had het eerbiedwaardig geklonken. Rustiek. Hij had geen opwerpingen gemaakt. Geknikt en uit het raam gekeken: over de geometrisch getrokken velden, de feilloos afgebakende arealen. Maar toen hij de wriemelende massa in de stad had gezien, en in de grillige krommingen was opgenomen, meedeinend, tollend - had het woord zijn betekenis verloren. De lessen werden nooit gevolgd. De aanbevelingsbrieven bleven zitten. Het waren de woorden zelf - de woorden uit de straten, de pleinen en de vluchtig gelezen boeken - die door zijn hoofd raasden en hem opeisten. Hij had niet besloten niets te doen. Het nietsdoen was vanzelf gekomen, en had hem met zijn drukte overvallen. Natuurlijk zou het hem in het verderf storten. Hele beschavingen waren eraan tenondergegaan, a fortiori een adolescent uit de provincie. De stad zelf was er één van daden, volgeladen wagens, offers en flitsende messen. Terreur wandelde in die dagen gemoedelijk door de straten, een vanzelfsprekende toerist. De woorden die in de vergaderzalen gebruikt werden, waren gericht op daden. In hun massiviteit lokten ze doen uit, deden ze legers marcheren. Zijn woorden - dat voelde hij scherp aan - hadden Die Dichter sind gegen ihre Erlebnisse schamlos: sie beuten sie aus. Friedrich Nietzsche all I do is keep the beat and bad company all I do is kiss you through the bars of a rhyme julie I ‘d do the stars with you any time Dire Straits, romeo and juliet geen massa: ze lokten niets uit, bestonden alleen in zichzelf. Atleten achter hun rituele krijtlijnen. Hij scandeerde ze stil voor zich uit, gooide ze weg en nam ze terug binnen. | |
2.Hij had het niemand verteld, zelfs C. niet, met wie hij improviseerde in de kroegen. Bij het eerste gedicht, waaraan hij lang had gevijld, en dat nu klaar lag, gladgestreken, had hij op veilig gespeeld: aan het geld en de literatuurgeschiedenis gedacht. Het was een vertaling van een oud en beroemd gedicht. De versmaat was nieuw en voor het eerst in de eigen taal gebruikt. Toch hadden de maniëristen het vers altijd misprezen. Te naïef, te primitief. Zijn leraar literatuur uit de provinciestad had het gnuivend geciteerd en afgedaan als de beschrijving van de erotische waanzin, verpakt als inwijdingsritueel: de verschillende trappen, de beproevingen, en dan, gepaard aan het hoogtepunt, de onthulling. ‘De kleine dood, mijne heren.’ Voor de rest, inderdaad, geen geleerde referenties, geen dubbele bodems. Misprezen? Hij zou het vertalen, en hij dacht niet aan de eerste keer, toen die vrouw onder hem was blijven spreken, zachtjes lachend. Hoe ze van kleur veranderd was, en aan het sidderen ging | |
[pagina 562]
| |
tot ze uitriep ‘ik sterf - was dat echt? maar je weet bij dat soort vrouwen nooit of het echt is, en misschien waren de woorden opwindender dan de daden - maar nee, daar dacht hij niet aan. Hij dacht niet. Hij schikte woorden. Rusteloos en afgemeten. De tijdgeest had geen al te hoge dunk van dit soort werk. Het werd getolereerd. Men kreeg er bekroningen voor, soms een fauteuil in de salons, maar men bleef een wandstuk. Zo een levende kariatide die je soms bij grote banketten ziet, en na het eten komt de koning de hand van één van die meisjes schudden, de hele tijd hebben ze roerloos op hun zuiltjes langs de wand staan wachten, ‘doet u dit al lang?’ en ‘wat doet u eigenlijk, ik bedoel als u dit niet doet?’. | |
3.‘Heb je Lucretius gelezen?’ vroeg C. Ze zaten samen in de onvermijdelijke kroeg. Een doodlopende straat. ‘Hij is zoals alle rechtgeaarde epicuristen een aanhanger van de atomenleer. Je weet wel, alles bestaat uit samenklittingen van atomen. Vanwaar? waartoe? weet niemand. Het universum is een atomaire dans, een bizarre, nooit eindigende sneeuwstorm.’ Hij had ervan gehoord. ‘Wel,’ ging C. verder, ‘tot zover niets nieuws, dat heeft Democritus van Abdera al allemaal gezegd, maar nu heeft Lucretius de atomisten het nakijken gegeven. Met zijn clinamen.’ ‘Zijn wat?’ ‘Zijn clinamen. Afbuiging. Of afwijking. Kijk, het zit zo. In het oneindige universum vallen de atomen loodrecht, maar in de leegte die Lucretius postuleert vallen de zware atomen even snel als de lichte.’ ‘En dan?’ ‘Maar dan kunnen ze elkaar nooit raken, dan vormen zich geen constellaties, geen dingen, en waar komt deze wijn dan vandaan, en wijzelf?’ ‘Je zal het mij wel moeten zeggen, je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’ ‘Daarom vond Lucretius het clinamen uit’, ging C. triomfantelijk verder. ‘Eigenlijk was het Epicurus, natuurlijk, maar laat het ons bij de Romein houden die voor één keer boeiender schrijft dan de Griek. Het clinamen is de in alle atomen ingebouwde, onvoorspelbare afwijking op de loodrechte valbaan. Vergeet dus maar de idyllische sneeuwval. Het is meer een fikse hagelbui, met grillige kruisverbindingen. Alles is in vrije val. En een toevallige combinatie van atomen die bij elkaar dekking zoeken, noemen wij een voorval. En wat is verval anders dan mutatie, aangroei en afstoting? En - zet je maar schrap - als het clinamen ‘afbuiging’ is, dan is het maar een sprongetje naar de verbuiging: de flectie van de atomen is dezelfde als die der woorden. Wat is de naamval anders dan de val waarin de woorden terechtkomen?’ C. glimlachte om zijn vondst. ‘En de dichter dan, kijkt die gewoon toe?’, vroeg hij, maar hij bedoelde het als opwerping. ‘Natuurlijk. Hij is degene die de naamvallen vindt, verzamelt en uitgeeft onder zijn naam. Hij is geen uitvinder. Hij zoekt alleen hardnekkiger. En natuurlijk spat alles ooit uiteen’ had C. nog gezegd. ‘Alleen de woorden blijven zweven door het heelal, zinloos, vrij, ondeelbaar.’ Hij kon het niet geloven: ‘Nee, C, wij dichters zijn de goden. Ik weet wel dat jouw Lucretius die buiten spel zet, maar ik wil ze graag, bij wijze van spreken, weer binnensmokkelen in het universum. Dichters zijn de enigen die aan de vrije val kunnen morrelen: wij kunnen de valbaan doen afwijken, het clinamen ligt in onze handen. De constellaties zijn van ons, wij maken werelden. Men kan ze doorfluisteren, op brons slaan of in de wind schrijven. Mijn constellaties zullen nog leven als jij niet meer stinkt.’ ‘Illusie, en arrogant ben je altijd geweest, vriend’ had C. gecoupeerd. ‘Pro- | |
[pagina 563]
| |
sit.’ En toen was de drank weer tussen hen gekomen. | |
4.Het gedicht keek hem aan. Medusa. En hij kon het niet verdragen. Hij zou haar in de strofen achteroverleggen, uitstrekken en vastbinden. En dan de poëzie bedrijven. En toen het allemaal voorbij was, en het gedicht daar lag - afgemaakt, en hij - uitgeput, was hij door de stad gaan dwalen - de stad van daden - en hij wist dat hij er niet thuishoorde. Het waren de jaren van de aanslagen, de politieke idealen en de nuttige idioten. De staat schudde op zijn grondvesten. Later zou men in die ondoorzichtige tijd een overgangstijd zien (maar waarvan? waarheen?), zelfs een loutering. Ze doen maar. Hij had in ieder geval vagelijk partij gekozen, omdat kiezen de beste manier is om niet hoeven te kiezen. Verkeerd, zoals later zou blijken. Maar het was niet belangrijk. Spelen met bikkels in het stof tussen de kinderen, en opstaan en weggaan. Meer was het niet. | |
5.In het netwerk van straten bevindt hij zich nu op een kruispunt. Hij kiest de onbeduidende zijstraat. Preciezer - als hij zich in de onbeduidende zijstraat bevindt, realiseert hij zich dat hij haar gekozen heeft. Maar dan is de onbeduidende zijstraat al de hoofdstraat geworden. | |
6.Het eerste wat hij bewust registreerde, was de zware, doffe geur die je voelt binnenstromen en die duizelig maakt. Het tweede was het aanzwellende gedreun van wagens: de poten van het vee omhoog, schokkend in cadans trokken ze voorbij. Hij ademde dieper - stof vermengd met de kennis dat het om lijken ging. Hij stond nu stil en liet de dood binnen, zonder weerzin, met diepe inhaalbewegingen. De dood bij wijze van spreken dan, want hij wist nu dat de dood niet bestaat, dat de dingen niet bestaan. Reeksen tollen door de leegte, bundels atomen die op elkaar botsen, afketsen, pakketten op drift die alleen verbindingen aangaan met gelijkaardige structuren. Je ruikt lijken omdat je zelf lijk bent. Je ruikt de dood omdat je die in jezelf draagt. ‘Het vilbeluik’ (iets wat bestaat als de wind slecht zit), flitste het door zijn hoofd. De wagens waren al om de hoek verdwenen. Maar waarom 's nachts? en met tientallen? Voor zijn ogen schoten de beelden van Atheense tempels volgestapeld met desintegrerende kadavers. Hij zou niet meer geloven in gebeurtenissen, in het maakbare van de dingen. Het vooruitgangsgeloof van de anderen was voorgoed - een perspectieffout - gelijkgeschakeld met de achteruitgangsobsessie van zijn vader. Hij nam afscheid van het bouwen van huizen, gedachten en imperia. Hem restte alleen zich een nis uit te houwen, hardnekkig overleven in het alfabet. Gevat in hun fragiele steigers zouden de woorden zijn ziekte en de piramides overleven. De tijd drong. Zijn besluit stond vast. Hij keek op. Sterren. Steenslag aan de hemel. Het grind knarste onder zijn voeten. Kun je sterren tellen? Kiezels? Zandkorrels? En als ik nu eens kussen zou tellen? | |
Colofon‘De tragedie bedriegt, maar zo dat de bedrieger rechtvaardiger is dan wie niet bedriegt, en de bedrogene verstandiger dan wie zich niet laat bedriegen.’ Wie niet akkoord gaat met dit fragment van de Siciliaanse sofist Gorgias, kan misschien troost vinden in de wetenschap dat Gaius Valerius Catullus een beroemd gedicht van Sappho vertaalde, en dat Janus Secundus rechten ‘studeerde’ in Bourges. Beiden stierven jong. | |
[pagina 564]
| |
Catullus haalde waarschijnlijk niet de kaap van de dertig, en Secundus werd geen vijfentwintig. Catullus schreef twee gedichten waarin gepoogd wordt kussen te tellen (c. 5 en 7), Secundus negentien Basta of kusgedichten. Secundus zou in Mechelen een affaire hebben gehad met een Vlaams hoertje dat hij Julia noemt (maar zijn Basia hangt hij op aan een meisje uit Bourges, Neaera). Hij kon niet weten dat de andere Julia uit Verona kwam, de geboortestad van Catullus. Catullus zou één van de vele minnaars van Clodia geweest zijn, de ambitieuze zus van de putschist Clodius. Men veronderstelt althans dat de Lesbia uit zijn gedichten niemand anders is dan Clodia. Ik beweer niet dat de Lesbia-cyclus en de Basia zorgvuldig geconstrueerde leugens zijn rond fictieve namen, fictieve liefdes en nooit uitgevoerde kussen - een veronderstelling die overigens plausibel is. Ik beweer alleen dat Julia, Neaera en Lesbia, en de kussen vandaag alleen nog als flatus vocis bestaan - op papier. Lucretius' De rerum natura - volgens velen het grootste poëtische werk uit de Latiniteit - dook op in de jaren vijftig vóór Christus. Cicero had het tenminste in 54 al gelezen. Catullus was in die jaren in de hoofdstad. De eerste druk verscheen in 1473. Secundus kan die in handen hebben gahad. Wat de piramiden betreft: Janus Secundus is na een roemrijke carrière van herdrukken, imitaties en vertalingen in vergetelheid geraakt. Zelfs een plaats in onze literatuurgeschiedenis kan er niet vanaf. Catullus doet het beter. Helaas schreven beiden in het Latijn. Een taal in vrije val. Ik zou kunnen vertellen wie de koning is, en de kariatiden; waar het vilbeluik ligt, en welke pest aan de basis ligt van de voorbijdreunende wagens. Laat me alleen zeggen dat elke pest elke andere herhaalt: de varkenspest is een metastase van de Atheense, zo afgemeten beschreven door Thucydides en Lucretius; de terreur in het Rome van de jaren zeventig is dezelfde als die uit de jaren vijftig vóór Christus. Dan is er koning Karel V die eraan gedacht zou hebben om van Secundus zijn officiële dichter te maken, of Boudewijn I. Nog vermelden dat we niet weten waaraan Catullus stierf. Secundus bracht de derdendaagse koorts mee uit Spanje, en raakte er nooit echt vanaf. Zelf had hij het over een akelige besmetting, een machtige ziekte. Zou hij de nieuwe pest hebben opgedaan, de morbus gallicus ofte Syphilis waaraan de Veronese(!) arts Fracastoro zijn drie boeken hexameters had gewijd in 1530? Julia uit Mechelen heeft in ieder geval een venerische ziekte gehad, maar kwam ze te boven, als we Janus' broer mogen geloven.
Waarom kruis ik hier twee dichters? Bedoel ik dat de atomaire constellatie die Catullus heeft opgeleverd door een onwaarschijnlijk toeval eeuwen later geheel of gedeeltelijk hersteld werd in Secundus? Misschien. Rest dan nog C. Catullus heeft het in carmen 50 over het improviseren van verzen samen met zijn vriend Licinius Calvus, in zijn dagen een beroemd orator en dichter. Van zijn oeuvre bleven alleen enkele verzen over. Of is C. Helvius Cinna? Een streekgenoot van Catullus, die met hem in 57 waarschijnlijk naar Bithynië trok in het gezelschap van Gaius Memmius. Aan deze Memmius had Lucretius nota bene zijn opus magnum opgedragen. Patroneerde hij beide dichters? Maar ik dwaal af. Cinna. Cinna was een maniërist uit de Alexandrijnse school, geleerdheid was zijn handelsmerk. Hij werkte negen jaar aan zijn Zmyrna, het paradepaard van de nieuwe poëzie, dat twee generaties later al een commentaar nodig had om begrepen te worden. Maar deze Cinna kan de dingen niet gezegd hebben die C. in de kroeg zegt. Toch hou ik hardnekkig aan deze Cinna vast. En wel hierom. Hij zou in 44 | |
[pagina 565]
| |
volkstribuun geweest zijn. Na de verbranding van Caesars lijk stond hij plots, in een straat van Rome, oog in oog met de massa. Zijn hoofd werd op een lans gestoken en in de stad rondgedragen. Men had hem aangezien voor een bijna naamgenoot, Cornelius Cinna, een notoir vijand van Caesar. Het verschil tussen leven en dood ligt in een afwijken van straten en namen. Had deze Cinna kunnen vermoeden dat zijn einde een klinkend bewijs zou vormen voor de atomistische theorie, die hij in de kroeg uiteenzet? De grote uiteenspatting. Van zijn oeuvre bleef overigens niets over. Maar ik merk dat deze colofon, die zich bezig dient te houden met gebruikte letter- en papiersoort, oplage enzovoort, is afgeweken van zijn - ja, waarvan? |
|