Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Koen Vermeiren
| |
AspectblindheidWie het kaft van de verhalenbundel Moedwil en misverstandGa naar voetnoot2 vanop een afstand aandachtig bekijkt, zal zien hoe de combinatie van de rode achtergrond met de groene stippen op de voorgrond plotseling overgaat in een gezicht: een profiel met ogen, een neus, lippen, de aanzet van een kraag. De schim van Willem Frederik Hermans! In de psychologie wordt er van dit verschijnsel dankbaar gebruik gemaakt bij het afnemen van bepaalde (intelligentie)tests. Men gaat dan na of iemand in staat is een afbeelding in een of andere wisseling van twee of meer aspecten te herkennen (bij voorbeeld een kleurencombinatie of een dubbelkruis dat de ene keer als een zwart kruis op een witte achtergrond en de andere als een wit op een zwarte fond kan worden gezien). Wie daar niet in slaagt, vertoont een vorm van aspect-blindheid.Ga naar voetnoot3 Interessant wordt het, wanneer men dit ‘zien van aspecten’ doortrekt naar het taalgebruik, zoals in het geval waarin iemand in de war geraakt bij lexicale | |
[pagina 507]
| |
of syntactische homonymie, of bij een fixatie op één enkele interpretatie. Het gevolg daarvan is natuurlijk wederzijds onbegrip en misverstand, en van hieruit is het nog maar een kleine stap naar het prozawerk van Hermans. De meeste van zijn personages lijden in meerdere of mindere mate aan aspectblindheid. Ze slagen er niet in alle aspecten te zien of ze zien juist allemaal verschillende aspecten van een en dezelfde zaak, waardoor ze niet in staat zijn elkaar te begrijpen. Wanneer ze zich ten slotte toch bewust worden van andere aspecten, dan heeft deze ervaring meestal een ingrijpende invloed op hun hele werkelijkheidsbeleving. Indien het begrip aspectblindheid tot in zijn uiterste consequenties wordt doorgetrokken, houdt het tevens het fatalisme in. De figuren in Hermans' proza worden immers telkens weer geconfronteerd met deelaspecten van de realiteit, maar nooit - hoe zou het ook kunnen - met de volledige werkelijkheid die als zodanig onkenbaar en chaotisch blijft. Ook het idealistische denken, waarbij een bepaald aspect wordt overbeklemtoond en andere doodeenvoudig worden genegeerd, vloeit voort uit het blind zijn voor de verscheidenheid van aspecten die de realiteit bezit. De psychische gespletenheid die optreedt, is een gevolg van het feit dat nu weer eens het ene, dan weer het andere aspect van eenzelfde object of situatie wordt gezien, waardoor ook de innerlijke zekerheid wordt opgeheven of het bestaande evenwicht verstoord. Op het vlak van de taal leiden de verschillende ‘gebruiksmogelijkheden’ van woorden vaak tot uiteenlopende betekenissen en interpretaties, en bijgevolg tot hardnekkige misverstanden die het samenleven van mensen alleen maar nóg problematischer maken. | |
VerstarringEen speciale vorm van aspectblindheid die zich frequent manifesteert in het werk van Hermans is, wat hier wordt genoemd: aspectverstarring. Personages spitsen zich toe op één bepaald aspect van de werkelijkheid en verlenen daaraan symbolische waarde. Een prototype hiervan is Alfred Issendorf in Nooit meer slapen, die het vinden van een zeldzame meteoriet, een ‘Issendorfiet’, gelijkstelt met het overtreffen van de overleden vader en met het individuele gelijk. Pas helemaal op het einde ontstaat er een bewustwording, waarbij Alfred de subjectieve symboliek gaat loskoppelen van het concrete object. Maar hierdoor wordt natuurlijk ook zijn ideaal opgeheven en schaart hij zich voorgoed aan de kant van de mislukkelingen. Andere figuren die hier zijn onder te brengen, zijn onder meer Sebastiaan in Een veelbelovende jongman en Guibal in De blinde fotograaf, die hun onafhankelijkheid en zelfrealisatie respectievelijk met een auto en met een lantaren hebben verbonden. Het denkbeeld van een auto, als zelfstandig vervoermiddel, ontwikkelt zich in Sebastiaans geest stilaan tot een dwangidee. Het voertuig waarmee hij Canada wil doorkruisen en heel alleen de Niagara-watervallen bereiken, krijgt een subjectief-symbolische waarde en betekent voor hem de vrijheid en de vlucht uit het (Nederlandse) provincialisme. Dat hij ondertussen blind is voor andere aspecten van de realiteit, blijkt evenwel al vlug op het moment dat hij serieuze moeilijkheden krijgt met zijn oude Pontiac. Hij veroorzaakt namelijk een ongeval en kan niet eens een rijbewijs voorleggen. Dit heeft een tijdelijke terugkeer naar de feitelijke realiteit, ontdaan van haar symbolische waarde, tot gevolg en Sebastiaan vraagt zich zelfs af of het niet beter zou zijn indien hij ‘de auto de auto liet’. Aangezien hij dan ook zijn ideaal zou moeten prijsgeven, verdringt hij echter vlug die gedachte en tegen alle rede en gezond verstand in zet hij zijn symbolische zoektocht voort. Maar aan het slot wacht onherroepelijk ook hem de mislukking. | |
[pagina 508]
| |
Dit verhaal werd geschreven tussen oktober 1948 en augustus 1949, en vertoont qua thematiek sterke overeenkomsten met ‘Afscheid van Canada’, in De laatste roker. Hierin ontvlucht de schrijver Richard Simmillion, ooit een pseudoniem van Hermans, het saaie en toekomstloze Nederland, op zoek naar een goedbetaalde bijverdienste in Canada. ‘Want in een klein land als het onze heeft niemand emplooi voor nieuwe ideeën die niet uit het buitenland komen,’ vindt hij, ‘Kleine landen willen nooit iets doen, die zijn er alleen maar op uit om mee te doen. (Met de sterkste)’ (p. 247). Wat mij betreft, zou deze passage evengoed over België kunnen gaan, het landje dat niet eens respect voor zijn eigen cultuur en kunstenaars kan opbrengen en waarin schrijvers zowat tot de laagste bevolkingsklasse behoren, tenzij ze even mediageil zijn als onze politici. Hoe dan ook, Canada wordt voor Richard evenmin wat hij ervan verwachtte en ontgoocheld, maar noodgedwongen keert hij naar Nederland terug, met in zijn bezit niets anders dan enkele persoonlijke voorwerpen, net zoals Sebastiaan die weer naar huis gaat met niet meer dan de dingen die hij bij zijn aankomst al bij zich had: een zonnebril, een tandenborstel en een scheerapparaat. Wél zijn ze beiden een desillusie rijker. In De laatste roker staan overigens nog meer verhalen waarin personages een vorm van aspectverstarring vertonen. In ‘Naar Magnitogorsk’ wordt de ik-figuur waarlijk geobsedeerd door de krachtlijnen die een magneet in een laagje ijzervijlsel zichtbaar maakt, maar tegelijkertijd vervult de aanblik van het aldus gevormde patroon hem met een onuit-sprekelijke weerzin. Niet alleen wegens de communistische sympathieën van zijn ouders, maar waarschijnlijk ook omwille van de klankovereenkomst tussen het woordje magneet en Magnitogorsk, wil hij later, als volwassene, deze Russische fabrieksstad bezoeken. Het is zelfs alsof hij door die plaats wordt aangetrokken als door een magneet. Groot is evenwel zijn verrassing wanneer hij in Magnitogorsk geen industrie aantreft, maar een gigantische elektromagneet, de grootste ter wereld, gebouwd ten tijde van Stalin om het aardmagnetisme van de kapitalistische wereld te verstoren. Het systeem heeft echter nooit goed gewerkt en de bouwer van het complex werd, als straf, door middel van zijn eigen uitvinding op een gruwelijke wijze om het leven gebracht, omdat hij het arme Sovjetvolk had misleid. In dit verhaal toont Hermans aan dat aspectverstarring niet uitsluitend een individueel verschijnsel is, de communistische dictatuur had immers tot doel de hele bevolking te rangschikken volgens een vast patroon, als stukjes ijzervijlsel die zich buigen volgens de krachtlijnen van een magneet. In ‘Hoe biefstuk smaakte’ gaat een oude man vergeefs op zoek naar de zuivere smaak van echte biefstuk, die nog maar alleen in zijn herinnering bestaat. Hij voelt zich doodongelukkig omdat geen enkele slager hem dat euforische culinaire genot van vroeger kan verschaffen en schikt zich dan maar in het feit dat niemand hetzelfde proeft, want ‘Proeven, dat gebeurt alleen maar binnen in je, en vanbinnen ben je doodalleen’ (p. 143). Of het nu om een meteoriet, een auto, een magneet of de smaak van vlees gaat, het principe blijft hetzelfde en illustreert hoe de verschillende personages ten prooi vallen aan iets dat hun gedachtenwereld zodanig gaat beheersen, dat het een ingrijpende invloed dreigt uit te oefenen op hun hele leven. In ‘Cascaden en riolen’ slaagt een meisje, Freia, erin te ontsnappen aan de aspectverstarring die haar aanvankelijk beheerst. Zij wil namelijk weten wat de toekomst, en dan vooral op het amoureuze vlak, voor haar in petto heeft en daarom gaat ze op zoek naar de helderziende Arabier. Ze ontmoet mensen die allerlei vreemde handelingen verrichten, | |
[pagina 509]
| |
die zich telkens blijken te herhalen. Gestraften, die de verkeerde handschoen hebben gekozen uit het assortiment dat de Arabier hun aanbood. Hun toekomst ligt nu voor altijd vast, aangezien zij veroordeeld zijn tot één enkel, voorspelbaar patroon. Freia weigert uiteindelijk een handschoen te passen en kiest haar eigen weg, maar veroordeelt zichzelf hierdoor als het ware tot de vrijheid en de onzekerheid, een soort Sartriaanse werkelijkheid waarin het nihilisme voortdurend op de loer ligt. De tekst, slechts een fragment uit een onafgewerkt(?) verhaal, deed me qua toon en sfeer sterk denken aan het surrealistische ‘Samen naar Oostende’, dat omstreeks dezelfde tijd werd geschreven.Ga naar voetnoot4 ‘Het oude kanon’ vertelt over de ontmoeting tussen een man en een vrouw, tien jaar na hun scheiding wegens een soort onverenigbaarheid van karakters. Zij voelen zich opnieuw tot elkaar aangetrokken, maar zijn zo vastgeroest in hun oude gedrag dat het natuurlijk toch weer fout afloopt. En in ‘Levitatie’ blijft een hoogleraar in de grondslagen van de bovennatuurlijke natuurkunde zich vastbijten in de parapsychologie omdat hij vreest anders een belachelijk figuur te slaan tegenover zijn geleerde omgeving. Bovendien hoopt hij door zijn studie van onverklaarbare fenomenen indruk te maken op de anderen. Diep in zijn binnenste vreest hij evenwel dat al die verschijnselen op bedrog steunen, ‘het hangt er maar van af wat de bedrieger wil en wat zijn slachtoffer bereid is te slikken’ (p. 87). Tot hij - toppunt van ironie - zélf het slachtoffer wordt van een vreemde gebeurtenis: zijn bril, die hij nodig heeft om zijn lezing te kunnen houden, verdwijnt spoorloos. Waarschijnlijk gestolen door het kamermeisje. Al is levitatie natuurlijk evenmin uit te sluiten... | |
VersplinteringNaast deze gevallen van aspectverstarring komen er in Hermans' proza ook heel wat personages voor die onder invloed van het overweldigende aantal werkelijkheidsaspecten hun coherente kijk op de realitiet verliezen en terechtkomen in een toestand van psychische ontreddering en paranoia. Vaak wordt die aspect-versplintering voorafgegaan of zelfs veroorzaakt door een fixatie op één bepaald doel, symbool of taalgebruik, want beide verschijnselen zijn niet van elkaar los te denken. Nu eens legt Hermans de klemtoon op de verstarring, dan weer op de gevolgen ervan, namelijk de verbrokkeling en opheffing van een klare kijk op de feitelijke realiteit, waardoor de personages zich meer dan eens als schizofrenen gaan gedragen die overal samenzweringen vermoeden en hun vertrouwde omgeving opeens in een verraderlijke doolhof zien veranderen. Een mooi voorbeeld hiervan is Cleever, in het verhaal ‘Paranoia’, die geplaagd wordt door een verschrikkelijk schuldbesef omdat hij in de oorlog niet daadwerkelijk heeft meegevochten. In mei '40 had zijn compagnie bevel gekregen de benen te nemen, nog voor er één Duitser was te zien en dit heeft Cleever heel wat frustraties bezorgd. Zonder over feitelijk bewijsmateriaal te beschikken, is hij ervan overtuigd dat de mensen hém bedoelen als ze het over een voortvluchtige hebben en in de krant meent hij, ten onrechte, zijn foto te herkennen in die van een gezochte Waffen ss'er. Hij hoort overal beschuldigende stemmen en leeft in ‘een universum dat hij waarnam met een zintuig als niemand anders bezat’. En zo ontwerpt hij stilaan een eigen wereld, die hij evenwel vooral als een bedreiging ervaart. De identificatie met de ss-mentali- | |
[pagina 510]
| |
teit leidt er uiteindelijk toe dat hij begint te moorden en de boel in brand steekt, waarna hij op een sensationele wijze zelfmoord pleegt. Osewoudt in De donkere kamer van Damokles vertoont duidelijk een evolutie die loopt van aspectverstarring naar -versplintering. Want van zodra Dorbeck - zijn geïdealiseerde dubbelganger - van het toneel verdwijnt, ondergaat Osewoudt de werkelijkheid in toenemende mate als een vijandige chaos waarin ieder houvast ontbreekt. De feiten keren zich nu steeds meer tegen hem, tot hij in een vlaag van zinsverbijstering eveneens ten onder gaat. Aspectversplintering is inherent aan Hermans' literatuurfilosofische visie op de werkelijkheid die samenhangt met het idealistische denken, maar tegelijkertijd vormt het de eindfase van een evolutie die meestal aanving met een of andere symbolische fixatie. De verhalen en romans leggen doorgaans de klemtoon op het proces dat tot een onafwendbare desintegratie leidt, en het komt veel minder voor dat dit fatale stadium het uitgangspunt of de kern is. Behalve in die gevallen waarin profeten, zieners of andere geesteszieken de hoofdrol vertolken, zoals in de bundel Paranoia, in de novelle Geyerstein's dynamiek - over een geniale krankzinnige of een stapelgek genie - of in experimentele werken als De God Denkbaar Denkbaar De God en Het Evangelie van O. Dapper Dapper. Dit soort figuren blijkt evenwel minder frequent voor te komen in Hermans' recente publikaties en ook in De laatste roker wordt het accent meer op de verstarring dan op de versplintering gelegd, dus meer op de oorzaak dan op het gevolg. Toch duiken er ook in deze bundel enkele personages op wier werkelijk-heidsindrukken op zijn minst verwarring zaaien. ‘In verwarring, onder verdoving’, bij voorbeeld, vertelt het verhaal van een man die in zijn hotel per ongeluk een brief meeneemt die niet voor hem is bestemd. Desondanks vereenzelvigt hij zich met de geadresseerde en gaat hij in op de invitatie van een zekere Helga, met wie hij een avontuurtje hoopt te beleven. In de plaats daarvan komt hij in een geheimzinnige zaak terecht, die veel weg heeft van een complot, zodat hij zich ten slotte afvraagt of hij niet beter een ander hotel zou zoeken. Een treffender voorbeeld is evenwel ‘De nooduitgang’, waarin een echtpaar door raadselachtige hallucinaties wordt achtervolgd, al weten ze dat niet van elkaar. Hij beeldt zich in dat hij 's nachts slapende negers aantreft op de weg, die hij met zijn auto moet ontwijken, terwijl zij telkens weer droomt dat een zwarte inspecteur in een warenhuis haar beveelt mee te gaan naar een donker hok, waarin begerige handen haar overal betasten. Beide denkbeelden komen voort uit hun onderbewustzijn en hangen in feite nauw samen met, enerzijds, de vermeende superioriteit van het blanke ras over het zwarte en, anderzijds, met oeroude, rituele gebruiken met een primitieve, seksuele betekenis. De man verlangt er, onbewust, naar te domineren en te discrimineren en zijn vrouw droomt ervan te worden gereduceerd tot een puur lustobject. Maar nadat zij hun greep op de werkelijkheid steeds meer beginnen te verliezen, onder druk van hun verdrongen wensen, besluiten ze naar Zuid-Afrika te emigreren, zonder elkaar ook maar iets te hebben verteld over hun échte beweegredenen. Maar in Zuid-Afrika, waar nog altijd de Apartheid heerst, zullen ze tenminste niet meer moeten huichelen tegenover zichzelf Aspectversplintering neemt in De laatste roker weliswaar niet dezelfde extreme vormen aan als in eerder werk, maar is nu het gevolg van allerlei tegenstellingen binnen het individu, die tot een verstoring van het labiele geestelijke evenwicht leiden. | |
[pagina 511]
| |
Een tegen allenDat de enkeling in Hermans' werk het niet makkelijk heeft en vaak moet optornen tegen onbegrip, gangbare opvattingen en algemene waarheden die iedere zelfontplooiing in de weg staan, is een thema dat al heel vroeg in dit proza opduikt. Wellicht kan Richard, het hoofdpersonage in het verhaal ‘Het grote medelijden’ hiervoor model staan. Hij bedenkt dat hij altijd alleen is geweest, zelfs op ogenblikken dat hij het woord ‘alleen’ nog niet eens kende. Hij is met niemand solidair, is vervuld van angst en is in een soort mentale kramptoestand terechtgekomen die het hem onmogelijk maakt om ontmoetingen van mens tot mens tot stand te brengen. Hij lijdt onder een frustrerende verlegenheid en staat heel sceptisch en zelfs cynisch tegenover datgene waarin anderen kritiekloos geloven. Hij heeft het gevoel altijd verkeerd begrepen te worden en onder het dunne laagje goedheid en liefdadigheid schuilt volgens hem de slechtheid van de mens. Richard wantrouwt dan ook iedereen en beschouwt de samenleving als één groot complot. Als schrijver doet hij nochtans pogingen om de sociale hypocrisie te doorbreken en de mens zijn maskers af te rukken, al noteert hij uit verlegenheid nog niet de helft van wat hij eigenlijk wilde zeggen. Hij is in alle opzichten een dubbelzinnige figuur die ervan droomt een superieure geest te worden, ver verheven boven de domme, huichelachtige massa, maar die tegelijkertijd beseft dat hij die anderen juist nodig heeft om zijn gevoelens van meerderwaardigheid te voeden. Hij wil ‘slagen’ en ‘slaan’ op hetzelfde moment, maar weet dat er met die ethiek niet te leven valt en dat hij bijgevolg wel verplicht is een maatschappelijk compromis te sluiten. Ondanks zijn negatieve houding tegenover de hele wereld én tegenover zichzelf, voelt Richard toch een groot en onstuimig medelijden met zijn medemens. Een gewaarwording die echter niet door naastenliefde wordt ingegeven, maar die voortvloeit uit het tragische besef van de eigen mislukking. Het is een ‘agressief medelijden’ dat ontstaat uit een totale misantropie, want het gaat hier om een falende mens die zichzelf in de anderen herkent. Van dit soort gevoelens krioelt het in De laatste roker, wat bewijst dat Hermans' negatieve en pessimistische mensvisie met het verstrijken der jaren zeker niet is afgezwakt. Hij heeft in interviews meer dan eens de hoop uitgedrukt een chagrijnige oude man te worden en die wens blijkt, althans in zijn geschriften, in vervulling te gaan. In ‘Uitgever Oorwurm’, geschreven naar aanleiding van de jarenlange vete tussen Hermans en Van Oorschot, wordt de dichter Alceste, genoemd naar de hoofdpersoon in Molières De misantroop, door zijn vrekkige uitgever vermoord omdat deze verwacht dat het werk van een dode poëet beter zal verkopen. En in ‘Twee gebouwen, twee geleerden’ gaan grootse wetenschappelijke projecten ten onder aan naijver tussen collega's, onbegrip van buitenstaanders, opportunisme van politici en conservatisme van een hypocriete dominee. ‘Gedachten over wonen in het buitenland’ vertelt over een Nederlandse schrijver die geobsedeerd raakt door de idee dat zijn vaderland niets van hem wil weten, zodat hij maar naar Parijs uitwijkt. De achtergronden van dit verhaal zijn bekend en het is niet moeilijk om in de beschreven situaties overeenkomsten met Hermans' eigen levensloop te ontdekken, net zoals in ‘Dood en weggeraakt’ waarin de relatie tussen de ikfiguur en zijn ouders hopeloos verstoord raakt door wederzijds onbegrip, misplaatste trots en vastgeroeste principes. De hoofdpersoon in ‘Afscheid van Canada’ is zelfs zó ontgoocheld in zijn medemens dat hij zichzelf uitroept tot kampioen van het narcisme. ‘Waarom schrijven?’ bevat een heel poëtische for- | |
[pagina 512]
| |
mulering van Hermans' visie op de mens, maar ze is daarom niet minder triest: ‘Wij zijn als regendruppels die, tegen het raam van een voortrazende trein geblazen, met kleine rukjes verderkruipen; niemand kan precies voorspellen welke weg ze zullen volgen, al komen ze op den duur wel allemaal aan de rand van het glas terecht, om te vervloeien en te verdwijnen.’ (p. 203-204) Alleen rituelen kunnen de leegheid van het leven een schijnbare zin geven door alles te bekleden met een oogverblindend laagje glazuur. Maar daaronder blijft ‘de grauwheid van 's wereld's loop’ bestaan. En god? Biedt die dan geen troost? Het verhaal ‘Zijn god was een mens’ kan bijna als een parabel over het ontstaan van godsbeelden worden gelezen. Een aapje gaat zich in die mate aan zijn baas hechten, dat deze de indruk krijgt dat het dier hem als een god vereert. Maar wanneer het arme aapje op een bepaald moment in ernstige moeilijkheden raakt en naar het leven wordt gestaan door een vijandige omgeving kan de ik-figuur niet ingrijpen omdat hij zich juist op dat moment achter een dikke laag glas bevindt. Onmachtig moet hij toezien hoe zijn huisdier wordt gemolesteerd. Wat heb je aan een god die geen hulp kan bieden of die te ver weg is om in te grijpen in de gang van zaken? Goden blijken trouwens niet onsterfelijk te zijn, want wanneer Abraham, in ‘Leeuw in interieur’, op een dag merkt dat de koning der wildernis op een onverklaarbare manier in zijn kamer is binnengedrongen, beschouwt hij het roofdier als een soort gezant van god. Vervuld van angst voor de aanblik van Gods toornige gelaat, ontvlucht Abraham het huis, waarna de leeuw zich uit het raam stort en zich dodelijk verwondt aan - alweer - het glas dat zich tussen hem en de wereld bevond. Dit verhaal, uit 1947, deed mij denken aan ‘De kat Kilo’Ga naar voetnoot5, waarin een onschuldige poes een zodanige afmeting aanneemt dat de eigenaar ervan haar opsluit in zijn woning, al vreest hij dat ze vroeg of laat door het raam zal springen om hem te volgen. Goddelijke wezens die zich buiten de wereld bevinden, onbereikbaar voor de lijdende mens, kunnen evengoed niet bestaan. Bovendien weet god blijkbaar zelf niet al te best wat nu eigenlijk de Waarheid is, want waarom anders blijft hij maar nieuwe profeten sturen om zijn boodschap te verkondigen? En wat te denken van een opperwezen dat ‘de ene keer zus en de andere zo gediend wenst te worden’?, vraagt Vroegindewey, het hoofdpersonage in het titelverhaal, zich af. God, zo bleek reeds veelvuldig uit eerder werk van Hermans, is een zinledig begrip dat verandert naarmate de taal waarmee men over hem spreekt wordt aangepast. Een speciale plaats verdienen nog de figuren die af te rekenen krijgen met een georganiseerde machtsvorm, die meestal wordt voorgesteld door totalitaire (communistische) regimes. Proudhon meende dat ieder bezit een vorm van diefstal was, ‘maar als je niets bezit, ben je waarschijnlijk bestolen’, staat er te lezen in ‘Buren’ (p. 236). De hoofdfiguur in ‘Aan de Noordzee’ droomt ervan zijn door de Russen bezette land te verlaten om nog eenmaal zijn dochter in het Westen terug te zien. Schijnbaar lukt hem dat ook en terwijl hij oog in oog staat met de zee, die hij nooit eerder heeft aanschouwd, bedenkt hij dat iedere maatschappij is gebouwd op een hoop kolossale leugens. Niet de mens, maar de zon, het water, kortom de natuur hebben het voor het zeggen. Uiteindelijk blijkt zijn vlucht naar de vrijheid inderdaad niet méér dan een droom te zijn geweest, want wanneer hij in zijn eigen kamer ontwaakt, hoort hij buiten het denderende geluid van Russische pant- | |
[pagina 513]
| |
serwagens die door de straten van het armzalige stadje rijden. Alleen in zijn dromen kan de mens zich even aan de harde werkelijkheid onttrekken, maar ten slotte draait het altijd weer op zelfbedrog en desillusies uit. In ‘De laatste roker’ geeft Hermans een visionair beeld van Nederland anno 2021, dat in een corrupte politiestaat is veranderd. Roken op straat is een zwaar misdrijf geworden en wie wordt betrapt, staat een serieuze straf te wachten. De voertaal is nu het Engels, en wie onlangs van het idiote plan van de Amsterdamse universiteit hoorde, een deel van de cursussen in het Engels te doceren, zal Hermans' verhaal wellicht iets minder wereldvreemd vinden. Eén troost: Vlaanderen kreeg in het verleden altijd vreemde talen opgedrongen door een bezettende macht, terwijl onze Noorderburen het zichzélf uit eigen vrije wil aandoen... Misschien ook een vorm van aspectverstarring die vroeg of laat tot versplintering moet leiden? | |
ConclusieGelukkige of tevreden figuren lopen er in Hermans' werk niet veel rond en dat geldt ook voor De laatste roker. In het verhaal ‘Buren’ meent de ik-figuur dat zijn grootste geluk er voornamelijk in bestaat ongelukken te bedenken waarvoor hij gespaard bleef. De meeste personages zijn ontgoocheld in de wereld waarin ze leven, in de anderen en vaak ook in zichzelf. Toch moeten ze roeien met de riemen die ze hebben, maar dit leidt tot frustraties, woede en zelfs wanhoop. Meer dan eens komen Hermans' figuren, onder wie de 85-jarige ‘laatste roker’, door zelfmoord om het leven, iets waarover hun omgeving zich meestal niet erg druk maakt. Want solidariteit of begrip zijn zeldzaam en medelijden wordt alleen maar ingegeven door misantropie en zelfhaat. Religie, idealistisch denken en beschaving dienen om de chaos en de slechtheid in de menselijke natuur te verbergen en aan banden te leggen, maar veel is er niet voor nodig om die duivels weer te ontketenen en dan is de mens letterlijk tot alles in staat. ‘Homo homini lupus’, dat aloude gezegde uit een van Plautus' blijspelen, gaat ongetwijfeld ook op voor de personages in Hermans' werk, die ziende blind elkaar of anders zichzelf bedriegen. Soms zelfs met de beste bedoelingen, maar dat maakt het allemaal nog cynischer dan het al is. Hermans' werk is mij altijd blijven boeien, in de eerste plaats omdat het goed geschreven is, maar ook omdat ik ervan overtuigd ben geraakt dat zijn pessimistische visie op de mens klopt. Het meeste van wat wij doen, denken en zeggen is alleen maar onzin en draagt in niets bij tot een betere wereld. Indien je iets ten goede wilt keren, begin dan bij jezelf, schreef Wittgenstein, en jaren later zong Michael Jackson het hem nog eens na: ‘If you wanna make a change’ kijk dan eerst naar ‘de man in de Spiegel’. De meesten onder ons doen niets liever, maar verwachten die eerste stap toch eigenlijk van de anderen. Vandaar dat er in wezen weinig verandert. |
|