| |
| |
| |
Hugo Bousset
Kroniek
Beker met alsem
Walter van den Broeck, Het gevallen baken. Het beleg van Laken 3. De Dezige Bij, Amsterdam, 1991, 230 p.
In Het beleg van Laken (1985) heeft Walter van den Broeck (1941) zoveel problemen gestopt, dat hij meteen drie vervolgdelen programmeerde om daar schrijvend wat aan te doen. Gek leven na het bal! Het beleg van Laken 2 (1989) is de blow-up van één van die problemen: de relatie tussen zijn en schijn. Al lang vreest de hoofdfiguur dat er niet zo iets is als een ‘zijn’ achter de schijn van de mens in zijn uiterlijke gedaante, dat wij - spittend in het ik - in plaats van de ‘ziel’ een angstaanjagende leegte zullen vinden. Gebruik makend van een aan Ibsen ontleend beeld vreest Walter dat het hart van de ui, nadat wij rok na rok hebben verwijderd, bestaat uit het niets. Reeds in Het beleg van Laken schreef koning Boudewijn: ‘De ui, dat zijn de rokken zelf, zoals de ziel het lichaam is, het ik het beeld, het zijn de schijn.’ Maar bij die ontluisterende, hem depressief makende gedachte legt Walter zich niet zomaar neer. Hij gaat in een ware geestelijke queeste op zoek naar het enige, echte, laatste ‘zijn’ dat nog stand houdt, dat van zijn jeugdliefde Uschi. De inzet is zeer groot: als Uschi geen onaantastbare identiteit zou hebben, bestaat er geen ‘ik’, ook het zijne niet. De queeste wordt ook intertextueel ingebed in lectuur en cultuur via verwijzingen naar de ridderroman, Dantes hellevaart en de tocht van de Argonauten naar het Gulden Vlies. Met andere woorden: hij heeft de indruk dat deze tocht van levensbelang is. De ontgoocheling bij het zien van de burgerlijke huissloof in een neofascistisch Duitsland is verwoestend groot. Walter, die in een chalet in de tuin van het koninklijke paleis het relaas leest van een cruciaal deel van zijn eigen bestaan, valt in een diep hellegat en tracht zelfmoord te plegen. Mallants, de tuinman van de koning, redt hem, maar het is Moortgat die de volgende wijze woorden uitspreekt: ‘De
begrenzing waardoor u zich gevangen voelt, meneer Van den Broeck, verdwijnt als u uw grenzen onder ogen durft te zien. Grenzen zien is ze overschrijden.’ En om hem verder uit de problemen te helpen, om hem van nog een rok van de ui te verlossen, wordt hem een nieuwe stapel papier, met alweer een stuk biografie, toegeschoven. Want schrijven doet hij ook al niet meer. Op het schutblad van de stapel papier staat: Het gevallen baken. Het anagram in de titel maakt het verband met de vorige twee delen van Het beleg van Laken duidelijk. Het vervolg werd geschreven door een zekere Albert Verwaendonck, de ghostwriter van Walter van den Broeck: hun namen bevatten dezelfde letters. Nadat Walter in spiegelschrift een nieuw onthullend fragment van zijn bloedeigen bestaan heeft gelezen, weet hij waar de tekst over gaat: ‘Over afscheid nemen, De Dood en nog zo een en ander.’ Afscheid nemen van waandenkbeelden, troostende mythes en ‘sluitende’ stelsels: het lijkt wel een averechtse queeste. Zal de tocht, anders dan bij Dante, leiden naar nog diepere windingen van de hel in plaats van naar de hemel? Zal de gewenste aankomst in het paleis, dat toch al belegerd wordt, niet uitlopen op de finale bevrijding, maar op een schertsvertoning, waarbij de koning moet aftreden? Zal België barsten onder de
| |
| |
mokerslagen van het Vlaams Blok en het Front National? Dat wordt ons onthuld in Het beleg van Laken 4. En ook of de genaamde Walter van den Broeck in de zwartste ellende ten onder gaat en er dit keer écht een einde aan maakt. Of heeft zijn verblijf in het chalet van de paleistuin ‘een louterende functie’, zoals reeds in deel 2 wordt meegedeeld? Komt het er dan op aan voort te kunnen bestaan in het scherpe bewustzijn dat er geen ziel, geen onsterfelijkheid en geen eenheidsvisie bestaat? En heeft de beker met alsem, die hij tot op de bodem moet leegdrinken, dan een dubbele functie: de smartbeker maar ook de beker met maagbitter, zo heilzaam voor Walters onrustige ingewanden?
| |
Dodelijke omhelzing
In Het gevallen baken smaken de laatste jaren van het huwelijk van Walters ouders intussen zéér bitter, zo bitter als alsem. Het eeuwige gerommel in zijn darmen is toe te schrijven aan een uitzichtloze situatie, de dodelijke omhelzing waarmee zijn ouders elkaar naar het leven staan: ‘Mét elkaar leven ging niet langer, en zonder elkaar was onmogelijk.’ Dat de relatie refereert aan Sartres ‘L'enfer, c'est les autres’ is geen loze kreet. Walter hoopt vurig het boek Der Existenzialismus van Johannes Ell (hel!), neef van zijn moeder, te lezen. De helse ervaringen thuis hebben tot gevolg dat hij voortdurend de neiging heeft zijn vel achter te laten en uit het leven weg te sluipen; ook zijn schrijverschap wordt ermee in verband gebracht: ‘Ongeschikt voor Het Leven als hij is, verlangt hij bij voortduring elders te zijn dan waar hij is, maar omdat reizen hem nog sterker beangstigt dan thuisblijven, is het enige elders waar hij zich thuisvoelt nog steeds de wereld van de verbeelding.’
Eerst en vooral: Walter voelt zich haastig, per ongeluk, verwekt, tijdens de vlucht van 1940. Misschien heeft hij van meet af aan gevoeld dat hij niet welkom was op deze wereld. En allicht daarom was hij altijd gehoorzaam en voorbeeldig. Wie weet speelde hij de blijmoedige, om niet opnieuw van de wereld afgeschopt te worden - iets wat hij later, in zijn zwartste depressies, overigens verlangt. Intussen tracht hij zijn overbezorgde moeder voor de vaderlijke terreur te beschermen. De anekdotes hieromtrent zijn even hartverscheurend als die uit De gevarendriehoek (1985) van A.F.Th. van der Heijden. De negenjarige Walter moet dan met zijn zus uit bed omdat beneden de hel weer losgebroken is. Vader dreigt vol ingehouden razernij met het broodmes; de kinderen kruipen bij moeder om haar te beschermen en tegelijk door haar beschermd te worden; Walter herinnert zich hoe hij de dag ervoor met datzelfde mes een bloemkool uit de tuin heeft afgesneden en hoe de harde steel hem aan vaders strottehoofd had doen denken. Als Walter twaalf is, moet hij op bals en in cafés voortdurend heen en weer hollen tussen vader en diens voormalige slachtoffers van vechtpartijen. Als de avond zonder handgemeen is verlopen, krijgt hij een dankbare blik van moeder. Elke maandagavond brandt er op nummer 45 van de Olense Koperstraat een gloeiende ruzie los over geld. Vader, die tijdens het weekend alle zakgeld heeft verspeeld, wil dan nieuwe ‘voorschotten’ van moeders huishoudgeld. Tijdens de boksmatch is de jonge Walter scheidsrechter en getuige tegelijk. Maar door het gebrul en gehuil heeft ook hij zoveel klappen opgelopen dat hij ‘met tollend hoofd en bloedend hart’ de handdoek in de ring gooit. ‘Gevloerd telt hij zichzelve uit.’ Een en ander verbetert er niet op als vader met pensioen moet. Hij wordt gekwetst in zijn bovenmatige eigendunk, alles in huis begint hem te irriteren en ‘al zijn opmerkingen klonken
niet zozeer als verzoeken tot verbetering, maar veeleer als bewijzen dat alles razendsnel aftakelde en de complete ondergang tegemoet snelde’. De intus- | |
| |
sen met Eliane gehuwde Walter tracht als een ‘overmoedige amateur-pastoor-psychiater’ tussenbeide te komen, maar met zijn dagelijkse bezoekjes vergiftigt hij eerst zichzelf en later ook zijn gezin. In plaats van zijn ouders te genezen, maakt hij zichzelf ziek. En zijn spijsvertering wordt alsmaar slechter. Dat probleem krijgt mythische allures (en in die zin gelijkt hij op zijn vader, bij wie de grens tussen werkelijkheid en verbeelding ook altijd onduidelijk blijft): ‘Soms vermoedde hij dat hij niet zozeer pijn had aan zijn lijf maar veeleer aan Het Leven. Sommige gebeurtenissen kreeg hij niet doorgeslikt, andere kotste hij weer uit, weer andere bleven dagenlang op zijn maag liggen of berokkenden hem buikpijn, terwijl hij van nog andere het schijt kreeg.’ Maar vader veranderen is uitgesloten. Om in het middelpunt van de belangstelling te blijven, gaat die allerlei (vermeende) kwalen en ongemakken uitvergroten tot ware fobieën, waarmee hij zijn vrouw dood kan pesten. Altijd is er wel wat: ‘Na de tijdperken van de Wazige Tv-beelden, de Geheimzinnige Lasser en het Verre Geraas stond nu dat van de Raadselachtige Brilleglazen voor de deur.’ Zus Elvire tracht een dam op te werpen tussen de kleine vaderlijke dictator en haar moeder, maar alles gaat onherroepelijk naar de verdoemenis. Des te ontroerender is het om te lezen dat vader in Walters ogen een ‘vat vol
tegenstrijdigheden’ is: een egoïst en intrigant, maar opkomend voor de underdog; een rokkenjager die maar één vrouw liefhad; een gierigaard die graag loyaal trakteerde; een bruut met een klein hart... Zelfs zijn er gelijkenissen tussen vader en zoon, met name de taalverliefdheid, wat Leo Pleysier ‘het taalteveel’ zou noemen. Bovendien is vader een man van het theater: hij speelt zijn bestaan met de grootst mogelijke bravoure. Walter bewondert sommige van zijn kwaliteiten: ‘Hij sprak, las en schreef vier talen, en in zijn mond werd het banaalste voorval een schitterend verhaal. Hij wist meer dan alle andere vaders uit de Koperstraat samen, en in gezelschap ontpopte hij zich als een entertainer van het zuiverste gehalte.’ Die kwaliteiten krijgen een kitscherige, grappige vorm als vader brieven gaat schrijven naar Reagan, de paus, Gromyko, Mitterand, Wilfried Martens en vooral de koning van België. Maar heeft ook Walter geen Brief aan Boudewijn geschreven in 1980? En weerspiegelt het uiteenvallen van het gezin Van den Broeck (een Latijnse vader en een Germaanse moeder) het uiteenvallen van België niet?
| |
Oefeningen in sterfelijkheid
Waren Walters ouders elkaar bij leven al aan het vernietigen, ziekte en dood maken er definitief komaf mee. En dat einde stort Walter pas in een échte crisis. Nu zijn leven zou moeten beginnen, heeft hij het gevoel dat het al voorbij is. De boksring waar vader en moeder elkaar te lijf gingen, is nu veranderd in een zwalpend vlot, maar hij ziet af van de ‘gezamenlijke overtocht’, zijn oude droom, want hij weet niet meer waarnaartoe. Zijn lichaam lijkt hem te zijn geleend, hij voelt zich vermorzeld door de tijd, ontheemd en zonder ‘ouderlijk huis’. Hij zoekt niet meer naar zijn ‘ik’, want er is er geen. Hij dwaalt ‘als een zombie’ rond en bestaat alleen nog ‘op papier’. Het Leven zal voor hem geen uitzondering maken, hij is géén uitverkorene, zijn binnenste loopt als een ballon leeg, Dame Immense Droefheid beheerst hem. Het is aangrijpend te lezen hoe Walter steeds heeft gedacht dat zijn moeder borg stond voor onsterfelijkheid. ‘Gestorven werd altijd elders, maar nooit bij hen, zodat zij onbewust de wereld in twee groepen verdeelden: de anderen die wél onderhevig waren aan ziektes en De Dood, en zij. De sterfelijken en de onsterfelijken dus.’ Met moeder in de buurt kon Walter niets gebeuren, want met haar woorden maakte zij hun
| |
| |
wereld: ‘Wat zij benoemde was er voor de Eeuwigheid.’ Tegen de kracht van haar woord kon de werkelijkheid, kon de dood niet op. (Hier kan ik verwijzen naar een belangrijk leidmotief in Het beleg van Laken, eerste deel: ‘Mij kan niets gebeuren’, zolang er verteld wordt. En naar de parallellie tussen Walter en zijn moeder: vertellend De Tijd een voetje lichten en Het Lot voor schut zetten.) Paradoxaal heeft zelfs het schelden van vader en moeder een gelijkaardige functie: ‘Het leek wel alsof zij elkaar in leven hielden, door elkaar uit te schelden.’ Langzaam maar zeker verpulvert het beeld van de onsterfelijke ouders door ‘een aldoor hoger klimmende spiraal van verbaal geweld en zenuwtoestanden’. Tegelijk krijgt Walter het gevoel dat zijn leven hem stukje bij beetje wordt ontstolen en zijn ik wegvloeit uit de gaten in zijn lichaam. Nu hij zich niet meer kan verbergen in de veilige cocon van het moederlijke nest (die ‘sterke, gezonde, alle onheil buiten de deur houdende moeder was nu ziek en stram en mager’), maakt een reusachtige schrijfhonger zich van hem meester: nu is het zijn beurt om de doden met woorden tot leven te wekken, en de levenden te beletten dood te gaan, zoals zijn moeder vroeger. Blijft alleen nog het ‘Woord dat Eeuwig Leven geeft’ over? Alles wordt pas écht acuut als op 26.1.1984 vader een pre-infarct krijgt en op 14.2.1984 moeder een hersentrombose. De beide ouders sterven, zijn Olen ligt onder de zoden...
Schaterend en jankend, tussen wanhoop en aanvaarding, beschrijft de auteur Walter van den Broeck hoe het personage met dezelfde naam het uiteindelijk laat afweten, heel en al ontmoedigd en leeg. Als een gevallen baken uitgedoofd. Het feit dat hij een zekere Albert Verwaendonck het relaas laat schrijven wijst niet alleen op de totale knock-out van het personage Walter, die zelfs niet meer kan/wil schrijven, maar ook op een reddende afstand: de auteur Van den Broeck schrijft via ghostwriter Verwaendonck over het hij-personage Van den Broeck. Op die wijze houdt hij de mogelijkheid open om zichzelf te redden in Het beleg van Laken 4.
Overigens zijn op het einde van de roman, in de raamvertelling, de moeten op voorhoofd en keel van koning Boudewijn verdwenen (hij had die nog in Het beleg van Laken 2). De diverse betekenissen van een moet zijn zovele uitwegen uit het labyrint. Wat is er nu precies verdwenen bij de koning, en allicht, wie weet, straks ook bij Van den Broeck in deel 4? Zijn het de littekens van wonden? Is het elk spoor van druk of knelling? Wordt alles gladgestreken (verdwijnt elke verhevenheid in de verf)? Lost elk spoor van slijmachtig vuil op (van zeeschuim op het strand, van kwallen)? Refereren die kwallen via ‘een vlot van kwallen’ aan Het vlot van Medusa, schilderij (1819) van Géricault op de omslag van de roman? En via Medusa aan (het aanvaarden van) de sterfelijkheid, vermits Medusa de enige sterfelijke van de drie Gorgonen is? Of zijn zelfs papier en letters overbodig geworden en wordt Het Leven opnieuw boeiend? (Want een moet is ook de indruk op papier van letters en clichés tijdens het typografische drukken.) En waarom spreekt de vorst in de raamvertelling niet langer met een huig-r en een dikke w en in de majestatische wij-vorm? Is zelfs hij gereduceerd tot zijn armzalig ikje, dat misschien ook niet echt bestaat? Maar is precies dat niet de enige manier waarop hij kan overleven? Door te aanvaarden wie hij maar is? Of niet eens is? Sterfelijk dus, ook als vorst, zeker als vorst zonder kinderen? En dus ternauwernood bestaand?
Om zijn schitterende stijl, zijn caleidoscopische compositie en zijn meerstemmige gelaagdheid plaats ik de cyclus Het beleg van Laken naast een andere cyclus uit het Noorden: De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden.
|
|