Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Siem Bakker
| |
[pagina 252]
| |
BarbarberalfabetEén van de tekenen die erop wezen dat het tumultueuze decennium van de Beweging van Vijftig - gekanaliseerd in Podium (1944-1969) - ten einde liep, was de verschijning van de gebundelde kritieken van Parool-medewerker Adriaan Morriën. In Concurreren met de sterren (1959) beklaagt hij zich over het ontbreken van Annie M.G. Schmidt in de bloemlezing Nederlandsche dichteressen na 1900, samengesteld door Nel Noordzij. ‘Het schaap Veronica kijkt u verwijtend aan, mevrouw Noordzij’, schrijft Morriën. Ook geeft hij de voorkeur aan Remco Campert als dichter boven Lucebert, om zijn ‘understatement’, ‘zelfironie’ en groot gevoel ‘voor de betrekkelijkheid van de dingen’. Lucebert is de wilde, barokke klankdichter. Bij de meeste experimentelen mist Morriën de humor als spel, die hij wél vindt in het werk van Annie M.G. Schmidt, Trijntje Fop (= Kees Stip), Remco Campert, Jan Hanlo en in studentenpoëzie. Het spelkarakter en de humoristische relativering zijn bij uitstek de eigenschappen geworden die in de jaren '60 voor waardering zorgden. Ik hoef in dit verband alleen maar de schrijvers rond het tijdschrift Barbarber (1958-1971) te noemen. Een deel van de ‘spelpoëzie’ uit de jaren '60 raakte echter snel uitgeput. Opeens kan iedereen het en dan blijft alleen het grapje over dat maar één keer werkt, zoals in het gedicht ‘The Beatles’ van K. Schippers, dat volgens de maker zéér gedragen moet worden gedeclameerd: THE BEATLES
George Harrison
John Lennon
Paul Mc Cartney
Ringo Starr
Dat ‘iedereen’ het kan, bewees mijn dochtertje, een aantal jaren geleden al weer. Na mijn mededeling aan tafel (gevolgd door voordracht) dat ik in een college zou proberen een gedicht voor te lezen dat The Beatles heette, beweerde zij, dat zij dat ook wel kon, waarop zij naar haar kamer ging. En jawel hoor, het klopte precies. Mijn dochter had haar eerste kwatrijn geschreven: ‘Abba’: Agnetha, Björn, Annifrid, Benny. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Het was op 16 november 1981. We broedden verder op het gedicht en vonden dat de titel anders geschreven moest worden: met de omgekeerde eerste hoofdletter B in het midden. Bovendien was de volgorde van de voornamen niet in overeenstemming met de volgorde van de initialen in de titel. Verstechnisch was er ook nog verbetering mogelijk. Gelet op de eindklanken, zou Agnetha het aan het slot beter doen - Annifrid klinkt immers zo afkappend. Met Agnetha aan het slot klinkt het kwatrijn fraaier, het laatste woord rijmt dan bovendien op de titel. Dit spel met het rijm refereert tegelijk aan de traditionele rijmschema-aanduiding abba. Al met al kwam er een creatieve imitatie tot stand die ons (en de studenten die het resultaat mochten aanhoren) rijker leek dan het origineel (waarmee overigens niets is gezegd, gelukkig maar, over de muzikale waarderingsverschillen). ABBA
Annifrid
Björn
Benny
Agnetha
De 451 bijdragen die in nummer 90 van Barbarber, een bloemlezing getiteld Barbarberalfabet, zijn verzameld, blijken evenwichtig te zijn verdeeld naar Nederlandse en buitenlandse herkomst. Ze zijn niet alle, zij het wel grotendeels, afkomstig uit de 89 voorafgaande afleveringen. De relatieve vergroting van het buitenlandse aandeel versterkt achteraf in niet geringe mate de band met de dadaïstische voorvaderen, in het bijzonder | |
[pagina 253]
| |
Marcel Duchamp, Kurt Schwitters, Hans Arp en Erik Satie. Alsof er naar een historische erkenning, een historisch perspectiefGa naar voetnoot2 is toegewerkt (maar dat was er al, zie bij voorbeeld de monografie van Hans Renders).Ga naar voetnoot3 Aan de poëzie van Marianne Moore en William C. Williams is nu werk toegevoegd van onder anderen Ponge, Gustafson, Reuterswärd, Lichtenberg, Alberto Manguel en Gianni Guadalupi, Calvino, Charms. De Rus Daniil Charms mag een verrassing genoemd worden, bij voorbeeld met ‘Het blauwe schrift no 10’. Er was eens een man met rood haar die geen ogen had en geen oren. Hij had ook geen haar op zijn hoofd, zodat je hem slechts voorwaardelijk roodharig kon noemen. Negenentachtig voorafgaande afleveringen? Het laatste nummer was toch 87? Uitgebracht in 1971? De geschiedschrijving moet worden bijgesteld: er is in 1989 ter ere van Querido's ex-directeur en Barbarber-uitgever Reinold Kuipers een vriendenboekje in 10 exemplaren als nummer 88 in omloop gebracht. En op de middag van de presentatie van nummer 90, in boekhandel Scheltema Holkema en Vermeulen in Amsterdam, werd tegelijk nummer 89 gepresenteerd in de vorm van 144 flessen ‘dat wil zeggen twaalf dozen met twaalf flessen heel gewone wijn, Côtes du Ventoux’, met door de redacteuren gesigneerde etiketten.Ga naar voetnoot4 Het tijdschrift is derhalve nooit opgedoekt. Behalve het werk van de drie oudredacteuren Bernlef, Brands en Schippers, is - uit het Nederlandse taalgebied - ook dat van Jan Hanlo, Chris van Geel, Leo Vroman, J.C. Noordstar, Remco Campert, Dick Hillenius en Jos Ruting ruim vertegenwoordigd. ‘De belangstelling voor het gewone alledaagse en de humoristische instelling zouden kenmerkend voor het blad blijven (...) de gedetailleerde waarneming van het leven der dingen’, schrijft Van Deel bij het verschijnen van nummer 90. Vandaar dat ze als ‘nieuw-realisten’ te boek staan: ze publiceerden tal van ready mades en smokkelden ook op allerlei andere luchtige en ongewone manieren zoveel mogelijk ‘werkelijkheid’ naar binnen. Journalisten, radio- en tv-makers raakten begeesterd door de formule van ‘uit het gewone leven’ geplukte flarden. Kinderen mochten het ook begrijpen. ‘Het vormde een podium voor praktisch alle heldere, “lichte” auteurs die de Nederlandse letteren kennen’, aldus Theodor Holman in Het parool.Ga naar voetnoot5 Als voorbeelden geeft hij - om maar eens de minder geijkte namen te geven - onder anderen Henk Hofland, A. Alberts, L. Th. Lehmann en Bert Voeten. Maar mooier nog is het lijstje media-voorbeelden: de invloed op de Haagse Post, de VPRO, regisseurs als Jan Fillekers, Jan Blokker en Hans Keller, journalisten van NRC Handelsblad en cabaretiers. Ook voor jongere kunstenaars als de schilder Rob Scholte (ready mades) en auteurs als Bril & Van Weelden, met hun ‘aandacht voor het gewone’ moet Barbarber veel betekenen. | |
[pagina 254]
| |
Barbarber, aflevering nr. 87, 1971.
| |
De losse toon van Propria Cures‘Het doorbreken van in alle oprechtheid vastgeroeste meningen is niet gemakkelijk. Ook niet bijzonder nuttig, maar het is een leuk spelletje.’Ga naar voetnoot6 Wie Propria cures als een literair tijdschrift beschouwt, begeeft zich op glad ijs. Wie dit niet doet, eveneens.Ga naar voetnoot7 Bij de toekenning van overheidssubsidie aan literaire periodieken, stelt ook Propria cures zich op in de rij. Maar wanneer de 100-jarige geschiedenis (in 3000 afleveringen) overzichtelijk bijeen wordt gezet, zoals gedaan door Lucas Ligtenberg en Bob Polak, heet het in de ‘Inleiding’: ‘studentenweekblad’, ‘een krantje van zo'n acht, soms zelfs van slechts twee pagina's per aflevering’; ontbreekt daar ‘een beschrijving van de verhalen, gedichten [en] korte schetsen’; valt het accent op de verscheidenheid aan maatschappelijke opinies, wat betekent ‘dat zowel de nihilist als de corpsbal, zowel de communist als de fascist, zowel de homo als de homohater, zowel de papenvreter als de paap, zowel de semiet als de antisemiet in PC aan het woord konden komen’. Zo getypeerd heeft het veel meer weg van een opinieweekblad. Toch is Propria cures een blad dat tegen de achtergrond geplaatst van het Nieuw Realisme in de jaren '60 en daarna een behoorlijk literair woordje meesprak.Ga naar voetnoot8 Alledaags taalgebruik, komische plots, absurde misverstanden en dialogen, ironie en sadisme; excentrieke personages, de bestrijding van elke trend, het banaliseren van romantische emoties: dit alles in functie van de conventieverstoring. Zo is het huidige beeld, zo is het al sedert de jaren '60, maar was het ook al lang daarvoor. Wel is het grote engagement met algemeen-politieke en specifiek student-politieke aangelegenheden typerend voor de periode 1960-1970, die zich bovendien kenmerkt door ‘verharding en vergroving van toon’ (de hoofdstukken 13 en 14). Op literair gebied manifesteert zich | |
[pagina 255]
| |
een afkeer van de Vijftigers, met uitzondering van Remco Campert (gunstig onthaal van Liefdes schijnbewegingen en Het leven is vurrukkulluk). ‘Campert is hip’, schrijft Propria cures in november 1963. Waardering is er voor Hermans' polemiserende stijl in Mandarijnen op zwavelzuur, voor Reves brieven en Nescio's Boven het dal (‘de enige (na-)Tachtiger die als zestiger nog leesbaar was’). Ook Carmiggelt en Wolkers genieten waardering. Het verschijnsel ‘columnisme’ neemt zienderogen toe. Het Barbarber-nummer naar aanleiding van de dood van Jan Hanlo wordt geprezen. De ‘Clichémannetjes’ Kees van Kooten en Wim de Bie blijven niet onopgemerkt. De periode 1970-1975 (hoofdstuk 15) komt bol te staan van ‘anekdotiek en realisme’, ‘fantasierijke en speelse elementen’ (Ligtenberg/Polak). Er verschijnt bij voorbeeld een reeks discussies tussen Gerard Reve en Heere Heeresma over de kwaliteiten van bestelauto's: ‘de Citroën HY 1600 (“le tube Citron”) versus de Bedford Bestel de Luxe (“uit de 97000-range”). Reve: “Bij stormachtige wind even gemakkelijk te besturen als bij windstil weder”. Heeresma: “De Citroën-bus is een bus voor kleine neringdoenden en voornamelijk in gebruik als rijdende Snackbar”.’ Harry Mulisch blijft het mikpunt van spot, ook in de jaren tachtig (Bestrijd het leed dat Mulisch heet, 1987). Geen goed woord is er ook voor Lucebert, Kouwenaar en Polet. Maar wél voor Lévi Weemoedt (Geduldig lijden), F.B. Hotz, J.A.M. Biesheuvel, Mensje van Keulen, Henk Spaan en Guus Luijters. Het lag dan ook voor de hand dat Komrijs geruchtmakende ‘anti-experimentele’ bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) grote bijval kreeg. (Gerrit Komrij was gastredacteur van Propria cures in de jaargang 1973-1974). Jeroen Brouwers daarentegen kreeg in hetzelfde jaar met zijn pamflet De nieuwe Revisor, bedoeld als tegenwicht voor de ‘jongetjesliteratuur’ van Het parool en Propria cures, uiteraard de wind van voren. Hoe was het karakter van Propria cures vóór 1960? Niet zoveel anders! In de jaren '90 van de vorige eeuw vormde het één front met de nieuwlichters van Tachtig, met uitzondering van Frederik van Eeden, wiens Lied van schijn en wezen als een ‘duf vervelend zeurig boek’ wordt betiteld, en van de geparodieerde Hélène Swarth. Ook toen al bestonden er tal van column-achtige rubriekjes zoals ‘Uitkijkjes’, ‘Et cetera’, ‘IJsbeer’. In de rubriek ‘Hippocreen’ verscheen lichtvoetige, compacte en venijnige poëzie, karakteristieke Amsterdamse studenten-literatuur. Bewondering was er voor Heijermans' realisme (Op hoop van zegen, Ghetto) en Zola's naturalisme. Al in 1903 noemt de redactie in een inleidend artikel ‘een levendige, luchtige en losse | |
[pagina 256]
| |
Omslag van Een geschiedenis van Propria cures 1890-1990.
toon’ wezenlijk voor Propria cures. Uit dat jaar stamt ook een in eenvoudige bewoordingen gesteld gedicht in het lichtere genre als ‘Speenhofianum’, afkomstig van een zekere E. SPEENHOFIANUMGa naar voetnoot*
In de Kalf daar vindt men winkels,
Winkels hier en winkels daar;
En voor wie er wat wil koopen,
Liggen daar cadeautjes klaar.
Voor die winkels kijken 's morgens
Kind'ren, dun en koud gekleed,
Die hun heil op straat gaan zoeken
Evenals hun vader deed.
Kijk ze wijzen en begeeren!
Lekkers, speelgoed, ja wat al:
Ieder weet, wat hij wil hebben,
Of wat hij wel vragen zal.
Voor die winkels kijken 's middags
Jongens van de H.B.S.,
Die de winkeljuffers kennen
Beter dan hun rekenles.
Zij staan voor de deur te gluren
Of niet een naar buiten kijkt
En dan knippen zij met d'oogen
Wat zoo'n juffrouw best begrijpt.
Voor die winkels kijken 's avonds
Dames, weelderig gekleed.
Als je denkt, om wat te koopen
Zeg ik, dat j'er niets van weet.
Telkens kijken zij naar achter,
Als een heer het raam passeert.
In de kunst om te behagen
Is zoo'n dame zeer geleerd!
Voor die winkels staan soms vrouwen
's Nachts in regen, kou en wind,
U verzoekend om een aalmoes
Wijzend op haar schreiend kind.
Als die winkels konden spreken
Over wat zij daag'lijks zien,
Bleken de ‘verlichten’ leeken
En de slechten goed misschien!
E.
(RED)
In de jaren '20 zorgen Ter Braak, Binnendijk, Slauerhoff en Belcampo voor een literaire bloei. Daar komt het ironische proza van Bomans en het ‘kolderproza’ van Flap Dekking in de jaren '30 bij, zoals in ‘Iets over het eten van kranten’. Ontstaan tijdens de hongersnoden in delen van China ‘breidde het kranten eten zich over geheel China uit, zodat tegenwoordig geen Chinees zijn ontbijtkrant zou willen missen’. Hierop volgt een aantal recepten. Eenzaam literair hoogtepunt voor de PC-redactie is het tijdschrift Forum. Volop geprezen wordt Van Schendels Hollandse roman De waterman. Ook na de oorlog blijft lichtvoetigheid troef. Schierbeek en Lucebert worden gepersifleerd, de experimentele tijdschriftjes Braak en Blurb heten ‘leeghoofdig’. ‘Bon ton’ was al eerder het proza van Eric van der Steen (Zeepbellen en handgranaten, 1947), Henriëtte van Eyk en Simon Carmiggelt. ‘Het verhaaltje, het sprookje, de fantasie, ze vieren bij | |
[pagina 257]
| |
hen allen hoogtij, de stijl is vlot en geestig, ironie, cynisme soms, omhullen op meesterlijke wijze een grote ernst.’ (I. Schöffer, in Propria cures, december 1947). Deze lijn loopt door in de jaren '50, met onder meer Eijkelboom, Nuis en Sontrop, en vervolgens met hen ook in andere tijdschriften zoals Tirade. Rinus Ferdinandusse (‘Ada Raster’) en Hugo Brandt Corstius (‘Celina Smit’) houden het vooroorlogse gebruik van Propria cures om onder pseudoniemen te schrijven vrolijk in ere. De ‘Intrede’ van Brandt Corstius in mei 1957 had anderhalf jaar later zó als voorwoord in de eerste aflevering van Barbarber kunnen staan (de redacteuren van Barbarber bedienden zich trouwens ook allen van pseudoniemen; de inleiding van het eerste nummer bestond grotendeels uit het verslag van een schaakpartij): ‘Om de in het niet hongerig te begraven synthese een. Deze en andere woorden zult u van mij te lezen krijgen in steeds wisselende volgorde. Uiteindelijk is P.C. een krant. De eerste eis voor de erin te plaatsen artikelen is dus: directe leesbaarheid; U moet mij in de tram kunnen lezen of U hoeft mij niet te lezen. Oppervlakkigheid dus? Misschien, maar is het niet juist de oppervlakte die een inhoud tot meer dan een vormeloze massa maakt? Van de onderwerpen waarover ik schrijf wil ik dus de oppervlakte zo belichten dat u zelf de inhoud kunt gaan bepalen, als U wilt. Aan de verscheidenheid van deze onderwerpen is gelukkig geen grens gesteld, maar voorkeur heb ik voor: gedachten-meccanodozen, historische romans, vegetariërscongressen, nauwe straatjes, leugenmachines, middelmatige toneelstukken, gezelschapsspelen, buitenlandse scheldwoorden, Chesterton, Nederlandse godsdienst, schaakverslagen, Nieuw Guinea en vele andere dingen, waar ik nu niet zo gauw op kan komen. (...)’ Voor de oorspronkelijke teksten uit Propria cures kan men in deze omvangrijke monografie nauwelijks terecht (wel voor spotprenten en malafide foto's). Dat is geen ramp, want er zijn sedert 1925 al 15 bloemlezingen uit Propria cures voortgekomen. | |
‘De immense interesse voor het dagelijks leven’ (Armando)
Alsof het afgesproken werk is, hebben behalve de samenstellers van het Barbarberalfabet ook die van De nieuwe stijl 1959-1966 aan ‘geschiedverruiming’ gedaan. Bij De nieuwe stijl, waarvan slechts twee afleveringen zijn verschenen in respectievelijk april 1965 en april 1966, wordt de periode van Gard sivik (1957-1965) min of meer als ‘Nieuwe stijl-jaren’ ingelijfd. Onthullend is de ‘Tijdtafel’ (p. 284-300). Veertien bladzijden zijn gewijd aan wat aan De nieuwe stijl voorafging, in het bijzonder de lotgevallen van Gard sivik; slechts vier bladzijden (p. 297-300) behelzen de geschiedenis van De nieuwe stijl. Terwijl in de ondertitel van deze monografie 1959 als aanvangsjaartal fungeert, begint de ‘Tijdtafel’ achterin met 1957, uiteraard omdat Hans Sleutelaar en
| |
[pagina 258]
| |
Cornelis Bastiaan Vaandrager toen opgenomen werden in de redactie van het Vlaamse Gard sivik. Ik vermoed dat 1959 in de oren van de samenstellers een betere kans maakt als literair jaartal de geschiedenis in te gaan: eindpunt van het decennium van de Vijftigers, van wie Lucebert het meest indruk gemaakt heeft op aankomende Zestigers als Armando en Hans Verhagen. Het is echter Cornelis Bastiaan Vaandrager van wie het gedicht ‘A foggy day in Rotterdam’ uit Gard sivik nummer 12 (eind 1958) in de ‘Tijdtafel’ als ‘de eerste voorbode van een nieuwe poëzie’ wordt bestempeld: Je kent het wel: een middag wachten
tot het gaat misten. Wachten
tot het donker wordt. Of avond wordt. Hij
(ik heb het over hem) kijkt,
ziet lege bussen
die koppig starten, de stad in - op zoek naar meer mist?
(...)
1966 lijkt me geen gemanipuleerd jaartal: in april van dat jaar verscheen immers het laatste nummer van De nieuwe stijl. Toch eindigt de ‘Tijdtabel’ met 1967, het jaar waarin Armando en Sleutelaar hun geruchtmakende boek De SS'ers, ‘Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Wereldoorlog’ lieten verschijnen. Illustratief voor dit literairhistorisch gegoochel ten slotte is ook de lijst met ‘Bronnen’ op p. 306: ongeveer zestig procent is afkomstig uit Gard sivik, ongeveer twintig procent uit De nieuwe stijl. Gard sivik en De nieuwe stijl 1957-1966 was als titel historisch gezien juister geweest. | |
Observeren, selecteren, isolerenRealiteit en werkelijkheid - het zijn begrippen waarmee je om de oren wordt geslagen in deze bloemlezing annex essay- en interviewbundel. ‘More matter - less art.’ (Gertrude Stein, geciteerd door Hans Sleutelaar, 1963) (p. 25) ‘Het is niet de zwarte humor van de dadaïsten, het is een witte humor, geboren uit werkelijkheidszin. “Een broek is after all belangrijker dan het plechtige gevoel dat wij situeren in de hogere regionen van een gothische kathedraal”, schreef dadaïst Richard Huelsenbeck al in 1920, en hij opende daarmee de ogen voor wat sedert de Renaissance in de beeldende kunst dreigde te verschrompelen: de poëzie van het gewone, die schuilt in de bouten van Armando, de postzegels van Henderikse.’ (Hans Sleutelaar, 1963) (p. 26) ‘Einde van de Renaissance. Begin van wat men voorlopig noemt “Het Nieuwe Realisme”. Voor het eerst in de kunstgeschiedenis levert de kunstenaar geen commentaar op de werkelijkheid. Hij interpreteert niet. Hij aanvaardt de werkelijkheid.’ (Armando, 1963) (p. 17) Soms is een idee alleen al kunst: op p. 55 van De nieuwe stijl 1959-1966 vertelt Yves Klein, behorende tot de Franse groep ‘Nouveau Réalisme’ (opgericht in 1960), hoe hij eens een lege tentoonstellingszaal exposeerde. Daarin had hijzelf eerst vertoefd, zodat de bezoekers daarna zijn geestelijke aanwezigheid konden ervaren. ‘De tentoonstelling, die voor een week was voorzien, moet met een week verlengd worden. Iedere dag haasten meer dan tweehonderd mensen zich naar het innerlijke van deze eeuw.’ Alles is bruikbaar, zowel afval als de nieuwste materialen (plastic, vinyl; apparatuur). Dat is ook de opvatting van de Nederlandse Nul-groep, die in 1963 in navolging van ‘Nouveau Réalisme’ werd opgericht. Een jaar later ging deze groep | |
[pagina 259]
| |
beeldende kunstenaars samen met de redactie van Gard sivik, die er dezelfde artistieke principes op nahield: het observeren van alledaagse verschijnselen; het ontkaderen of isoleren (ready mades); het selecteren (afval, toeval, collages). Nul, leegte, wit: het wit mag het handelsmerk van het nieuw realisme worden genoemd. Lucio Fontana schreef al in 1946 een ‘Wit manifest’, dat in 1966 in De nieuwe stijl werd herdrukt. Piero Manzoni schrijft dat hij in 1961 is ‘doorgegaan met metaal en plastic en een serie schilderijen, steeds in wit, met wattenballetjes en daarna met harige oppervlakken in natuur- of kunstvezels’ (p. 46). Jan Schoonhoven spreekt liefst van ‘zerokunst’; zijn ideaal was ‘de zuivere witte kerk’ (p. 267). Hans Sleutelaar interpreteert het wit achteraf zo: ‘De literaire canon van De nieuwe stijl omvat, afgezien van het proza, niet meer dan circa 175 bladzijden poëzie, waarin het wit domineert. Het paginawit is tot stijlmiddel geworden. De spaarzame regels eisen de volledige aandacht van de lezer. De dichter op zijn beurt verplicht zich, nauwkeurig en belangwekkend te zijn. Het wit onderstreept het gebod dat de poëzie met elk gedicht opnieuw moet beginnen.Het is de ernst die Gard sivik en De nieuwe stijl scheidt van Barbarber. Sleutelaar: ‘In Barbarber kozen ze de meest lullige teksten. Daar kun je weinig tegen in brengen, maar het blijven wel melige, lullige teksten. Meligheid zei ons niks. (...) DNS is van een scherpe ernst.’ (1989) (p. 222) Ook Sleutelaar ziet invloed van het nieuw realisme in de journalistiek en de media (Haagse post; VPRO) en bij auteurs als Hans Vlek, Jules Deelder en Johnny van Doorn. Maar hij ziet die invloed veroorzaakt Omslag van de eerste aflevering van De nieuwe stijl, 1965.
door en vanuit Gard sivik en De nieuwe stijl en niet, zoals hierboven in de visie van Renders en Holman, door en vanuit Barbarber. De waarheid zal wel in het midden liggen, zoals eens lijfelijk werd ondervonden door de kunstenaar Jan Henderikse: ‘Ik had een aardig stukje van K. Schippers in De groene Amsterdammer gelezen. Ik stuurde hem daarom een briefje met de vraag of hij een tentoonstelling van mij wilde openen. Schippers kwam toen met Bernlef op die opening. Ik wist alleen niet dat er haat en nijd heerste tussen de jongens van Gard sivik en die van Barbarber. En die waren nu dus allemaal tegelijkertijd op mijn tentoonstelling aanwezig. Het was bij galerie Orez in de Javastraat, bij Albert Vogel. Na de opening zijn we met zijn allen naar het café gegaan en daar ontstond de pijnlijke situatie dat de Gard sivik-groep, met Armando en Sleutelaar, aan de ene kant van het café zat, en Bernlef en Schippers aan de andere kant. | |
[pagina 260]
| |
Ik zat er als enige zo'n beetje tussen in. (...) Dat is nu het voordeel van niet in Nederland wonen. Ik woonde op Curaçao, dus wist ik veel...’ (1989) (p. 251) Veel intenser dan Barbarber zijn Gard sivik en De nieuwe stijl met de beeldende kunst verbonden. Het Nieuwe Stijl-boek is rijkelijk geïllustreerd: Armando met zijn autobanden, Jan Henderikse in zijn atelier, Hans Sleutelaar als opener van exposities, vele afbeeldingen van kunstwerken in kleur, Yves Klein aan het werk, enzovoort. Van de acht uitgebreide, retrospectieve vraaggesprekken (p. 182-283) zijn er evenveel met schrijvers als met beeldende kunstenaars. Zoals Lucebert verenigt Armando, mogelijk nog virtuozer, als schilder, schrijver, musicus diverse muzische disciplines in zijn kunstenaarschap. Hij wordt dan ook twee keer geïnterviewd. Opvallend in de vraaggesprekken met Verhagen, Vaandrager, Sleutelaar en Armando is hun respect voor de Vijftigers, in het spoor van wie ze immers debuteerden in Podium alvorens zelf met een tijdschrift en richting op de proppen te komen. Verrassend is ook Vaandragers bewondering voor Nijhoffs ‘prozaïsche taalgebruik’ in Awater en Het uur U (p. 197). Het is een visie op voorgangers die uitstekend past bij wat Armando van zijn Nieuwe Stijl-periode vindt: ‘Voor mij is het heel belangrijk geweest. Er zitten nog steeds een heleboel dingen in mijn werk die ermee te maken hebben. Vooral de immense interesse voor het dagelijkse leven. Dat zit nog steeds in mijn werk. En in mijn persoon.’ (1989) (p. 253) Voorzover Armando hier alleen de poëzie van Gard sivik en De nieuwe stijl mee bedoelt, staat hij toch niet ver af van de Barbarber-dichters. Zo denkt ook een hedendaagse auteur als Dirk van Weelden er blijkbaar over bij zijn omschrijving van het nieuw realisme: ‘De auteur was het cameraoog dat selecteerde, isoleerde en zo helder en compact mogelijk noteerde.’ Het boek dat dit het beste representeert, vindt hij Vaandragers De reus van Rotterdam (1971). Ook de eerste nummers van het tijdschrift Randstad (1961-1969) rekent hij tot het nieuw-realistische ‘cultmateriaal’ (p. 171-173). De onderlinge samenhang blijkt ook uit Buddingh's aanwezigheid in zowel Gard sivik als Barbarber. Zijn beroemde ready made ‘Dordrecht 25 november 1963’ stond in het eerste nummer van De nieuwe stijl. De ‘ontpoëtisering’, een karakteristiek begrip immers voor Barbarber met zijn behangstalen- en Goed-Broodnummers, wordt door Han Foppe met gemak gekoppeld aan de poëzie in Gard sivik en De nieuwe stijl, met als voorbeeld een gedicht van Vaandrager uit... Randstad (over een fietstocht door Rotterdam) (p. 153): Met andere ogen
Zaterdagochtend is het en verdacht
dinamies in de stad.
Ik ben vrij.
Om te rijden.
Om een bezoek af te leggen. Aan wie
ik wil.
Waarheen
ik wil.
Waar ik wil. Ik haast mij, want haast
- maar een brug, een onmogelijke brug is dat
niet verdacht dinamies?
En kranig (?)
Stervenslangzaam passeert er 1 elevator.
Tarwe barst los in een ruim.
Een indruk
waaraan ik me niet kan onttrekken:
bepaalde personen worden op mijn weg bepaald vijandig
aan mijn oog onttrokken.
(...)
Anders dan de historische studie over Propria cures staat De nieuwe stijl 1959-1966 behalve met geschreven en gesproken geschiedenis, vol met royale foto's van kunstwerken, portretten, gedichten, proza, essays, collages. Publicitaire | |
[pagina 261]
| |
groepsfoto's van het viertal Verhagen, Vaandrager, Armando en Sleutelaar, bieden ‘de aanblik van een popgroep, of beter - we hebben het over de jaren zestig - een beatgroep’.Ga naar voetnoot9 De wijze waarop de samenstellers de geschiedenis van De nieuwe stijl hebben bijgezet, wordt in Vrij Nederland beschouwd als ‘innemend’ en van ‘een prettig-gestoorde, onmuseale rommeligheid’.Ga naar voetnoot10 Niettemin is er een indrukwekkende bibliografie: 61 publikaties, waaronder monografieën, tal van catalogi, Ik, Jan Cremer. Tweede boek, interviews in literaire tijdschriften, kunstperiodieken en opiniebladen. Dat is heel veel voor een tijdschrift dat geen 3000, maar slechts 2 afleveringen kende. | |
De anti-hermetische poëzie van De tweede ronde
| |
[pagina 262]
| |
‘Die ondertitel [De beste...] is misleidend. De in dit boekje gepresenteerde poëzie is beslist niet de beste poëzie die het tijdschrift de afgelopen tien jaar heeft afgedrukt. Die komt namelijk uit het buitenland, de poëzie die de redactie uit eigen land opneemt is dikwijls niet erg bijzonder. Juist uit die matige nederlandstalige verskunst is nu gekozen.’Ga naar voetnoot11 Misschien is de lustrumbundel van 1995 gewijd aan de beste vertaalde gedichten en verhalen uit 15 jaar De tweede ronde. Het kan ook zijn dat tegen die tijd een selectie uit het Nederlandse verhalend proza wordt overwogen, want het ‘light prose’ is inmiddels ook een volwassen onderdeel geworden, met vele bijdragen van onder anderen Biesheuvel, Wiener, Peter Burger, André Janssens en Frans Pointl. Autobiografisch, humoristisch proza, ‘uit het leven gegrepen’ en met veel couleur locale. Marko Fondse en Peter Verstegen omschrijven ‘het meest eigene’ van de Nederlandse poëzie in De tweede ronde als volgt: ‘Het is poëzie waarin het verstand niet is uitgeschakeld, die niet primair appelleert aan het irrationele of onbewuste, en waarin is gestreefd - in overeenstemming met de klassieke traditie - naar ordening, naar wat er kan ontstaan uit de fusie van gevoel en intelligentie, naar het buitengewone dat wordt opgeroepen met gewone woorden, en wat daar achter zit. Het gaat om poëzie die verstaanbaar wil zijn en dat voor iedere goede verstaander ook is.’ (Voorwoord, 1990) De selectie voor de bloemlezing blijkt te berusten op het frequentiecriterium. Van de dichters die ‘relatief vaak’ in dit tijdschrift hebben gepubliceerd, zijn telkens vier gedichten opgenomen, en van de overigen, ‘die meer incidenteel hebben bijgedragen’, telkens één gedicht. Daardoor zijn er 21 dichters prominent aanwezig, onder wie de redacteuren Marko Fondse en Peter Verstegen; Eva Gerlach, Johanna Kruit, Herman de Coninck, Ed Leeflang, J. Eijkelboom, Nico Slothouwer, Bert Voeten, Leo Vroman, Victor Vroomkoning, Hans Warren, Jean Pierre Rawie. Tot de ‘eentjes’ behoren onder meer Jan Kal, Neeltje Maria Min, Adriaan Morriën, Hans Plomp, Nico Scheepmaker, Willem van Toorn, Hans Vlek. Zijn dit nu allemaal ‘dichters van De tweede ronde’) Ik herken ze. Niet van De tweede ronde, maar van Tirade (Leeflang, Eijkelboom, Vroman, Morriën, Fondse, Kruit), van Chrysallis (Kruit), van Nieuw Wereldtijdschrift (De Coninck), van Maatstaf (Kal, Gerlach), zelfs van De revisor (Van Toorn, Gerlach). De bekendste gezichten van De tweede ronde staan zelfs niet in Achter gewone woorden. Drs. P, Kees Stip en Driek van Wissen ontbreken op het appèl, doordat de rubriek ‘Light verse’, die zo karakteristiek is, buiten beschouwing is gelaten. Een vreemd boekje dus. Het heet de beste poëzie te brengen, maar laat het meest wezenlijke uit het blad weg: de vertalingen en de ‘pleziergedichten’. | |
Zes dichters van De tweede rondeWat zou er met dat ‘niet-hermetische’ bedoeld kunnen zijn? Laten we daarvoor eens kijken naar werk van het zestal dichters dat, indien zuiver op frequentie van medewerking gelet, de top vormt onder de medewerkers aan de rubrieken Nederlandse poëzie én ‘Light verse’: Peter Verstegen, Nico Slothouwer, Jean Pierre Rawie, Drs. P, Driek van Wissen en Kees Stip. Om te beginnen: Peter Verstegen, die ook schreef onder de namen Igor Streepjes en Ton Vervoort. Van 1960 tot 1962 was hij redacteur van Propria cures, in 1980 publiceerde hij in Tirade het gedicht ‘De tweede ronde’, waarmee zijn bundel Je vaart nog als een edelman (1983) zou openen. | |
[pagina 263]
| |
De tweede ronde
Een zevenmaandje
Waarom zo'n haast? Moest en zou
ik de wereld in? Of is het waar
dat mijn moeder had gepootjebaad
en geschrokken was van een boze golf?
De couveuse in.
Zes weken lang alleen witjassen aan je lijf.
Consult: Met alles rekening houden, Mevrouw,
Maar halen ze 't, dan zijn ze eens zo gezond.
De allerbeste medische zorg tenslotte.
(...)
Recensent Peter de Boer herkende tegelijk verwantschap met onder anderen Jacob Cats (‘levenswijsheden op rijm’) en Jan Hanlo (‘de kwetsbare openhartigheid, het parlandistische’). Zo nu en dan heeft zijn taalgebruik ‘een uitgesproken onpoëtisch karakter’.Ga naar voetnoot12 Verstegen formuleerde in De revisor al in 1975 als een belangrijk criterium voor poëzie: ‘onthoudbaarheid’. De gedachte hoeft niet nieuw te zijn, als de wijze van uitdrukken dat maar is. Voor Nico Slothouwer (1956-1987) was ‘gewoon’ een trefwoord. Zelfs als een omschrijving bij dromen: Een zelfportret.
Iemand die al lang iets worden moet,
hij weet niet wat, dat kun je zien.
Iemand ook met heel gewone dromen.
Een malle kop, een beetje scheef,
dat komt ervan, zo ernstig ben ik
aan het verven. Is het ten dele scherp,
het meeste vaag, dan is het af.
Een vergezicht. Ik maak er steeds weer
een. Zo moet het altijd blijven.Ga naar voetnoot13
Nico Slothouwer was vergroeid met De tweede ronde. Hij debuteerde erin, was redacteur van 1985 tot zijn vrijwillige dood in 1987. De man en zijn tas is zijn enige bundel (Thomas Rap, 1985). Omslag van Achter gewone woorden.
Jean Pierre Rawie (1950) is er niet gelukkig mee, wanneer hij als ‘plezierdichter’ wordt beschouwd. Liever ziet hij zich in verband gebracht met de J.C. Bloem van Media vita (1931). ‘Ironie speelt een rol in mijn poëzie, evenals in mijn hele conversatie en manier van denken. (...) Ik schrijf voornamelijk over liefde en dood, thema's waarmee je heel voorzichtig moet omspringen. De ironie heeft de functie van gas terugnemen, waarna je weer verder kunt gaan.’Ga naar voetnoot14 Ook Rawie begon in Propria cures. Zijn eerste bundel, Het meisje en de dood, verscheen in 1979. Achter gewone woorden bevat van hem onder meer ‘Rook’. Wij zitten en roken en praten alsof
dit leven niet ons maar een ander betrof,
| |
[pagina 264]
| |
alsof wat de wereld zo vreselijk maakt,
de dood en de liefde, ons beiden niet raakt.
De rook vult de kamer, het regent gestaag,
en morgen en gisteren zijn als vandaag.
Wij zitten en roken en zeggen niet veel,
wij hebben geen deel aan het grote geheel,
wij hebben geen weet van het reddeloos leed
dat eindeloos omgaat op deze planeet.
Wij zien langs het venster de tijd die verglijdt.
Men is ons daarbuiten al eeuwenlang kwijt.
Er is meer misantropie, no nonsense en ernst in de Light Verse-afdeling dan men op grond van deze afdelingstitel zou vermoeden. Toch is er geen Drs. P (Heinz Herman Polzer, 1919) te vinden in de bloemlezing Achter gewone woorden. Geen Kees Stip (1913): ‘Ik ben ook geen echt vrolijke dichter. Ik ben juist vaak somber.’Ga naar voetnoot15 Geen Driek van Wissen (1943), die in 1978 als dichter debuteerde met de sonnettenbundel Het mooiste meisje van de klas. ‘De sonnetten van Van Wissen worden gekenmerkt door het geraffineerde taalgebruik, de ironische tot ronduit spottende ondertoon en een volslagen gebrek aan hoogdravende hocuspocus.’Ga naar voetnoot16 Veel bijdragen zouden, aldus Carel Peeters, ook in Tirade of Maatstaf kunnen staan.Ga naar voetnoot17 Maar die twee tijdschriften lijken me door hem allesbehalve toevallig genoemd. Hetzelfde kan gezegd worden van Propria cures, als Peter Nijmeier schrijft dat men ook daar terecht kan ‘voor de veelal vanaf de barkruk geschreven meligheid’.Ga naar voetnoot18 Tom van Deel waarschuwt voor het gevaar van ‘grap-jasserij’.Ga naar voetnoot19 Langzamerhand dreigt voor De tweede ronde het gevaar te verzanden in epigonisme: er zijn toch wel erg veel debutanten, allen getuigend van een ouderwetse vormbeheersing. Er zijn ook vele oudere, tot zeer oude dichters, bezig aan ‘creatieve recycling’, een begrip dat beter gereserveerd kan blijven voor de werkelijke tweede ronde: buitenlandse poëzie in vertaling. Kennelijk niet zonder literairhistorisch besef signaleerde Emile den Tex in het eerste nummer van 1989 de dreigende programmatische verstarring: Dicht parlando, ma non troppo
of verkalking wordt uw lot.
Met lichtvoetigheid als motto
gaat uw vers vlot door de strot.
|
|