Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 221]
| |
woordig ecologisch zouden noemen. Al meer dan twintig jaar geleden ondernam ik een poging om die bekommernis om de natuurlijke verhoudingen, niet alleen tussen mensen maar ook tot de natuurlijke omgeving, dus tot het landschap, op een zeer uitgesproken wijze tot uitdrukking te brengen. En dat is in Nederland mislukt. Je kreeg geen poot aan de grond met een houding als deze, die wars was van moralisme, maar uit deze aandacht was geboren. Twintig jaar geleden waren veel eenvoudiger oplossingen voor ecologische problemen te bedenken geweest dan nu. Er is vrijwel niets gebeurd. Het is alleen maar erger geworden. En dat heeft zeker ieder ontmoedigd die toen met deze dingen bezig was. Ook mij. Je wanhoopt. Je energie vloeit weg. Je kunt niet aan de gang blijven. We hadden toen de Natuurbeschermingseducatie. Nu heet dat: Milieuhygiene. Het woord alleen al houdt decadentie in, degeneratie. Het woord natuur hoor je niet meer, nee milieu. Een verbastering van een eenvoudige tegenstelling: natuur tegenover cultuur. Waarom maakten schrijvers als ik geen gemene zaak met Milieudefensie of verwante instanties? Ach, schrijvers zijn moeilijk te organiseren. Wat wij deden was eerder een poging om een mentaliteit te mobiliseren. Ze ook te laten zien wat er is. Een houding tegenover het leven. Het terughalen van respect voor de dingen waarvan je gebruik maakt, en waarvan je via de antropologie in andere samenlevingen zag hoe ze binnen het kader van de natuur gebruikt worden. Altijd wanneer je iets uit die natuur gebruikt wordt er iets teruggegeven. Eet je vis, dan geef je iets aan de zee om de dieren in de zee te voederen. Zo doen eskimo's dat.
Ik ben geboren in Alkmaar, maar ik woonde in mijn jeugd in Bergen (Noord-Holland) en daar is mij veel van bij gebleven. Het rare was dat ik zes moest worden voor ik de zee kon zien, want totdantoe werden we daarvan weggehouden door de Atlantikwal. Daar lagen heel veel mijnen, ook in de duinen, dus het duurde lang voor je er kon komen. Ik ging veel alleen. Of zoals jongens normaal doen, met elkaar de duinen in om rovertje te spelen, of op de fiets, en later, ik was toen 19, 20, waren er de nachtwandelingen. Als het volle maan was, gingen wij tegen 10 uur weg. Altijd langs het huis van Gorter, als een stil eerbetoon aan de bewonderde meester. Herman Gorter woonde in De Verbrande Pan, een duingebied. En vervolgens gingen we over het strand en langs het Ganzenveld terug. Zo om 3, 4 uur 's nachts kwam ik dan thuis. In Texaanse Elegieën, de gedichtencyclus die ik vijfentwintig jaar later schreef, staat een gedicht waarin ik precies heb opgeschreven wat dit gebied voor mij heeft betekend. In de negende elegie, ‘Een en al landschap’, schrijf ik het zo: Vroeg uit zijn landschap
geworpen leefde hij langzaam
maar altijd te vlug achteraf
De mythische plaats
was de brug
in het land, het licht
In de sloot waar de snoeken
toen sloegen-, de weg op een avond
met kikkers bezaaid
Een onweer hing vertraagd
boven 't woud, de klok der ursulinen
droeg over de weiden
Naar het violet van een verworden
horizon;
de hitte nam niet af, hij lag
tussen hondsdraf en klaver
En kauwde op zuring
zonder te kijken maar zo
dat hij alles toch zag:
De eerste huivering
door ongeschoren velden;
lege bunkers
Waar men ijle kreten slaakte, hoge
sparren door de wind
| |
[pagina 222]
| |
gebogen over een half verscholen huis
Dit was de plek, daar
was de plaats waar hij las
wat hij later beleefde
Een hand op een knie
een klit in het haar
en haar fiets in het grasGa naar voetnoot1
Het landschap van mijn jeugd? Dat vormde zich in een periode waarin ik mij meer bewust werd van wat er met dat gebied aan de hand was waarin ik altijd gespeeld had. Sommigen van ons waren lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. In die tijd was dat de enige niet-confessionele organisatie waarin je jonge mensen ontmoette die een vergelijkbare mentaliteit ten opzichte van de natuur hadden. Op zaterdagmiddag met lieslaarzen in het moeras beestjes vangen. Als ik ze tegenkom, herken ik ze altijd aan een bepaalde houding tegenover de dingen. Een keer per jaar was er een congres, zo'n drie, vier dagen, meestal in de kerstvakantie, en dat ging dan bij voorbeeld over het maken van duikvluchten vanaf de vliegbasis Leeuwarden over een natuurgebied op Terschelling. In 1956 al dienden wij daartegen bezwaarschriften in bij de toenmalige minister van defensie, Ir. Staf. Maar tegelijkertijd werd er op zulke dagen enorm veel gemusiceerd, er werd getekend en geschilderd. We vulden een tijdschrift, Amoebe, en het was dus niet zozeer alleen maar een biologenclub, het ging verder. Toch zagen wij een heleboel niet. Bij voorbeeld de invloed van de chemie op het milieu werd wel zo'n beetje aangevoeld, maar we misten volledig het inzicht. We zagen eenvoudig het verband niet tussen industrialisatie en verpesting van de natuur. Ik geef een voorbeeld. In Amsterdam-Noord had je de zoutzuurfabriek die nu van de AKZO is. Het rare was dat wij daar vogels ringden, want die kon je zo lekker pakken. De trekvogels gingen op de rand van een zoutzuurbassin zitten en die werden daar een beetje slaperig en doezelig van. En dan klommen wij, met toestemming van de chef werkplaats op een ladder om ze daar weg te plukken en te ringen. Dan vlogen die beestjes later door naar Portugal en Noord-Afrika. Maar het drong totaal niet tot ons door waarom ze daar op de rand van het bassin voor ons gemak zaten te knikkebollen. Wij dachten: ach, die zijn moe geworden. We kunnen ons wel opwinden dat het maar langzaam tot de botte breinen van de massa doordringt, maar het heeft bij ons ook lang geduurd! Voor mij was het eerste echte signaal Silent Spring van Rachel Carson uit 1963, waarin een verband werd aangetoond tussen de mishandeling van de wereld en de kwalijke gevolgen daarvan.
Ik heb heel lang niet gereisd. Tussen 1959 en 1966 bijna niet, ik was toen heel arm. Ik had het lyceum achter de rug. Anderhalf jaar Spaans gestudeerd. Andere dingen gedaan. Als je de HBS deed mocht je niet naar de universiteit. Maar bovendien kon je nauwelijks een beurs krijgen. Later heb ik geprobeerd om zowel te studeren als te schrijven, en dat was niet te combineren. In de late jaren vijftig was het gewoonte onder mijn leeftijdgenoten om naar Zweden te liften en daar de kost te verdienen met borden wassen en dergelijke. Ik maakte een reis door Zweden en Noorwegen en ik vond het verschrikkelijk. Ik kon wel tegen de eenzaamheid, maar ik vond het absoluut onmogelijk dat ik met niemand een woord kon wisselen. Die Zweden en Noren zeiden niks. Dus ik ook niet. Zwijgen. Zwijgen. Zwijgen.
Diepe indruk maakte Polen. Ik was er in '67-'68. Het betekende voor mij een dubbele bevrijding. Ten eerste uit een persoonlijke, beklemmende situatie en ten tweede: er ging een deur open naar | |
[pagina 223]
| |
een land waar verder alles zo gesloten was. Er kwam nog geen toerisme in die tijd. De Muur stond er. Het IJzeren Gordijn. Er was alles tegen. Vind je het vreemd dat ik mij niet heb laten horen in het koor van zangers over de val van De Muur? Nee, ik doe daar niets mee. Niet omdat het werkelijk niet zo mijn aandacht heeft op dit moment, maar ook niet omdat werkelijk iedereen er zich mee bezighoudt. Nu al drie, vier, vijf jaar lang. Wat moeten wij, schrijvers uit het westen, toevoegen aan wat de media hierover produceren? De enigen die dat kunnen zijn de Oosteuropese schrijvers zelf. Ik bezit niet de journalistieke habitus om op de actualiteit in te springen. Het type Hofland, dat is het goede soort voor deze directe reflectie. Ik doe er veel te lang over, zit er jaren over te prutsen en dan is het allemaal al achterhaald. Maar zonder dat landschap zou ik mijn eerste verhalen en de roman Een geval van verbeelding niet hebben geschreven. En zonder Noord-Duitsland niet, vele jaren later, Zelfportret met witte muts.
Hoe kijken wij naar een plek? Die plek waar iets gebeurde. Nu, gisteren, jaren, eeuwen geleden. Die vraag boeide mij mateloos toen ik mij in de afgelopen decennia bezighield met de Azteken, de eskimo's en de indianen. Ik ben met de Azteken begonnen, in 1965. Bij toeval kwam ik in een boekhandel te bladeren door een in het Duits vertaalde kroniek van de verovering van Mexico. Ik was ontsteld over wat ik daarin las. Hier zag ik een visie op een werkelijkheid die wij alleen van de andere kant hadden leren kennen, namelijk van die der veroveraars, in de geschriften van Cortes - overigens een getrouw verslag van de werkelijkheid zoals hij die zag. Bovendien werd ik getroffen door de eenvoud van de taal. Je kon die boeken hier nooit krijgen en ik ontving ze dan ook per zeepost. Die ben ik toen maar eens gaan bestuderen. Ging vervolgens de prachtige sacrale hymnen van de Azteken vertalen. Je verwerkt zo'n tekst het beste als je gedwongen wordt ermee te werken. Dan zie je of zo'n tekst goed gemaakt is. Die belangstelling is altijd gebleven. In Het geheim van een opgewekt humeur uit 1986 zit ineens een deel Mexico. Dat had nooit gekund als ik me daarmee al niet veel vroeger had beziggehouden. In 1972 was ik op Groenland, in 1974 verbleef ik een jaar in Canada. Ik woonde in het zuiden, in Ottawa. Maar ik ging naar Chesterfield Inlet, Rankin Inlet, Eskimo Point aan de Hudson Baai. Ik verbleef zowel in het noorden bij de eskimo's als in Brits Columbia waar indianen wonen. Aan het eind van het Canadees verblijf ben ik naar Vancouver gevlogen en met een camper het landschap gaan zien waarnaar in de door mij gevonden indianenteksten werd verwezen. Er zijn zoveel momenten in de teksten die pas tot leven komen als je gezien hebt wat je las zonder te begrijpen! Alleen het lijfelijk ervaren brengt je tot de juiste notie. De belangstelling voor het noorden was er altijd al wel, maar ik wist er niet veel van. Nansen of Scott dat is Antarctica, en de Noordpool. Nee, Poolsneeuw en Swartkrans zijn niet op basis van een verblijf daar geschreven. Ik ben pas in 1972 in Groenland geweest. Maar toen had ik al een groot deel van mijn gedichtenbundel De witte sjamaan geschreven. Zo is het doorgaans gegaan: ik heb er eerst over geschreven en probeerde vervolgens zo'n plek te bereiken. En dan was ik altijd doodsbenauwd dat het niet zou kloppen. Maar het klopte. De samenleving was altijd iets bewerkelijker dan ik had gedacht. In Canada heeft men meer begrip voor de verschillen in taal en cultuur van allerlei immigranten binnen het land dan in de Verenigde Staten. Die walsen over alles heen. Overigens beweerde, toen ik daar was, de toenmalige minister van onderwijs rustig dat de eskimotalen maar moesten worden opgeheven en dat iedereen Engels moest | |
[pagina 224]
| |
spreken - eigenlijk in de hele wereld. Wat de Amerikanen óók vinden. Dat is veel makkelijker, want dan hoeven zij niets meer te leren. Dat wekte onmiddellijk een storm in het land en dus riep die man dat ze hem verkeerd begrepen hadden. Het lukte niet door in dit geval een gunstige invloed van missie en zending. In Quebec was er van oudsher van de zijde der missionarissen groot begrip voor de eigenheid van de taal. De missionaris Van der Velde werd zo een groot eskimoloog. Hij exploreerde de North West Territories, werkte er met de Inuit. Hij heeft in dat gebied, samen met de Canadian Film Board, de allerbeste documentaire serie gemaakt die ooit over deze natuurvolken is gemaakt. Omdat hij veertig, vijftig jaar onder die mensen had geleefd, kende hij elk miniem gebruik dat ze hadden. Met zijn hulp heeft de CFB de complete jaarcyclus van de Netsilik Eskimo in beeld gebracht, ook al was het toen niet helemaal wat het vroeger was. Dertien documentaires die samen drie dagen duren en waarin je werkelijk van de ochtend tot de avond en van januari tot januari de complete jaarcyclus-economie, liefdesverhoudingen, liedcultuur, dans, de bouw van sneeuwhutten, het gebruik van messen, hoe je forellen rookt, hoe je een slee maakt van bevroren vissen (die zijn zo keihard, daar maak je gewoon glijders van). Zo fantastisch in beeld gebracht.
‘Het is niet eerder tot mij doorgedrongen dat de scheiding tussen woudgebied en toendra zo abrupt kan zijn. Zo meedogenloos ook. Alsof de slingerende rij van dunne bomen, die zich noordwestelijk in nevels van stuifsneeuw verliest de onverbiddelijke stippellijn op de landkaart niet wil beschamen. De sneeuwval van de afgelopen dagen heeft de grens van zee en laagland doen vervagen. De grauwe delta maakt plaats voor een ontstellende vlakte. Even troosteloos als fascinerend. Onbewoonbaar en toch vol leven, laag bij de grond, half verborgen, onzichtbaar voor het ongeoefend oog. Het zijn de naakte, onvruchtbare landen. Wie hier niets te zoeken heeft dient spoorslags om te keren, zolang dat nog kan. Het is een vlakte waar geen moeders wonen. Vraag mij niet waarom ik verder ga.’Ga naar voetnoot2 Allesoverheersend is het landschap in combinatie met het klimaat. Dat is nummer één. Door de technologie is de mens onderhand nummer twee geworden. Maar als je de omstandigheden zou hebben zonder die technologie, dan is de kloof tussen natuur en mens heel veel groter. Dat heb ik op Groenland nog gezien: eerst de natuur en pas vier plaatsen verder komt de mens. Het dwingt je tot een soort nederigheid. Niet in de godsdienstige betekenis van dat woord, maar in de zin van: bescheidenheid. ‘Je levensloop wordt in gebieden als deze door je omgeving gestuurd. Wat telt is het landschap, het klimaat, de beschutting tegen dat klimaat door er op de juiste manier gebruik van te maken. Wat bovenal telt is het voedsel om te overleven.’Ga naar voetnoot3 Mijn eerste confrontatie met Groenland liep via Kopenhagen naar een landingsstrip in West-Groenland. Normaal gesproken land je dan bij Godthåb, een modern Deens stadje, met popgroepen en elektronische muziek. Maar daar kwam ik niet voor. Ik landde dus in het zuidwesten, waar een landingsstrip uit de Tweede Wereldoorlog was, nota bene met een Boeing - die kon drie van de vier dagen niet landen vanwege het weer. Ten slotte hadden daar in WO II ook Hercules-transportvliegtuigen van de Amerikanen hun basis. De landingsbaan lag waar het water ophield en het rotsplateau begon. Dat was mikken, en de Denen hadden daar geen zin in, dus daar werden IJslandse piloten voor ingehuurd. In ‘Notities van Nemo’ vind je mijn ervaring van Groenland: ‘Het eerste wat hier opvalt is de leegte. Het tweede is de kleur die, om zo te zeggen, ge- | |
[pagina 225]
| |
stalte geeft aan de leegte. Die kleur is innemend noch vijandig. Ze is voornamelijk onverschillig en gaat van een diep maar afstandelijk groen langzaam over in een onbestemd en ver azuur. [...] Wat de leegte nog meer doet verijlen is een merkwaardige stilte die niet zonder meer met geluidloosheid vereenzelvigd mag worden. Ze is niet drukkend, geladen of vol, maar verzadigd. Ze lijkt vanuit het achterland gevoed te worden en blijft voorlopig onverklaarbaar.’Ga naar voetnoot4 Het besef niemand te zijn, en dat de aarde het enige is dat we hebben. We zullen het daarmee moeten doen. Het landschap in het verhaal is Groenland. De ervaring van het landschap, dat achter het gebouwtje lag waarin ik sliep. Daar was ook een hotelletje. De visindustrie is dertig kilometer verder. Wil je iets hebben, dan moet het per boot worden vervoerd. Ik verkende de omgeving door te wandelen. Het risico van het alleen zijn is niet gering. Het is kaler. Het is kosmisch. Stel je een dal in de Pyreneeën voor en dan zonder begroeiing, alleen maar puin, alles met de factor drie vergroot, dat is het landschap van Groenland. Driftige stortbeken die uit het landijs komen. Bedenk dat dit vanuit zee opklimmend in dikte tenslotte twee kilometer dik is! En daar komt een stilte van het ijsmassief waar je niet op kunt bijna. Als je daar je been breekt, vinden ze je nooit op tijd terug. Je krijgt de kleur van het landschap. Je moet een oranje sjerp of rode muts op, wil je gezien worden. Ik maakte er kennis met een jonge Duitser, die socialist was en leed onder het fascisme van zijn vaderland. Hij had vijf jaar in Siberische krijgsgevangenschap opgeknapt, omdat hij aan het Oostfront had gevochten. Hij had zijn straf verdiend, vond hij. Zijn bedrijf had hij in handen van zijn personeel gegeven. Te midden van miljarden muggen kom ik die man tegen die hetzelfde over de wereld denkt als ik. Als je een dag treft dat de lucht stralend blauw is en het is windstil, en je loopt klimmend in het landschap omhoog en je ziet die ijsbergen, dan komt daar de immense stilte van de ijskap bij - dat is ongelooflijk. Je hoort de stilte, dankzij de altijd vechtende vogels, de kraaien, de meeuwen. Een heel zware, zich door het smelten van het water vanaf het onbewoonde massief langzaam opdringende stilte. Ongevleugeld in de witgemutste bergen
zoek je 't langzaam hoger op
een loden kop, een hart vol schrik
het grasvolk smalend in de verte
nog altijd een man van de vlakte
die zijn naam
volgens de regels van de kunst
in eenzaamheid beklimtGa naar voetnoot5
Ik zal niet gauw het woord ‘het eeuwige’ in de mond nemen, omdat dat niet meetbaar is, ik spreek liever van ‘kosmisch’. Wat ik ervoer: het sjamanisme. Een niet aan godsdienst of religie gebonden verschijnsel. Ik kon mij onmiddellijk voorstellen waarom je in een dergelijk gebied sjamanisme of godsdienst nodig hebt om te overleven. Als eenling red je het niet. Je hebt hulp nodig van diezelfde natuur die tegen je is. Zo deden de eskimo's dat. Ze maakten gebruik van bevroren vissen om werktuigen te vervaardigen. Van elandengeweien maakten ze werktuigen of wapens. Zelfs kennis van de natuurwetten is niet voldoende om psychisch overeind te blijven, laat staan wanneer je die wetten niet kent. Tientallen taboes waren het gevolg van de labiliteit van de natuurvolken. Je moet eerst dit doen en dan pas dat, allemaal bezweringen van het gevaar. Heel labiele en kwetsbare samenlevingen.
Ik ben na Canada lang in Nederland gebleven. Had de boerderij in Vriescheloo. Na een paar jaar verhuisd naar | |
[pagina 226]
| |
Zutphen. En tijdelijk in Texas. Ik heb daar in 1981 een half jaar gewerkt als gastdocent aan de universiteit in Austin. Vandaaruit voor het eerst naar Mexico. Een week in Mexico-stad om de grote antropologische verzamelingen te zien. Ik heb jarenlang van de persoonlijke ervaring nauwelijks gebruik gemaakt, en was ook geen autobiografisch schrijvend auteur. Na dat eerste bezoek aan Mexico ben ik de ervaring steeds belangrijker gaan vinden en gaan stellen boven de intellectuele aspecten. ‘De aankomst was schitterend. De zon had nog een ogenblik vrij spel voordat hij wegzakte achter de rand van het plateau. De lucht was helder. Het stadje lag in avondlucht te wachten op het einde van de dag. Vanuit het oosten stak een lichte wind op die verkoeling bracht. Het plein en de omliggende straten werden bevolkt door Indios. Het wemelde van kleuren, vruchten, vuurtjes, kinderen, manden. De Ladinos - de Spaanstaligen in westerse kleding - waren veruit in de minderheid. Las Casas in de provincie Chiapas beviel mij terstond.’Ga naar voetnoot6 Diezelfde zomer reed ik van Texas - per Plymouth Valiant - via New Mexico, Arizona, Nevada, Utah, Oregon en Washington naar Vancouver, naar de noordpunt - ik heb daar in een raar hotelletje gezeten -, en weer helemaal terug om mijn auto in de staat te verkopen waarin ik hem gekocht had: Texas. De tweede keer dat ik in Mexico was - in de winter van 1982-1983 - heb ik dankzij een reisbeurs langer kunnen rondkijken. In die periode werden de Texaanse Elegieën voltooid. Het is mijn grootste gedicht, door de critici nagenoeg veronachtzaamd, maar voor mijn gevoel de samenvatting van alles wat ik tot dan toe gedaan, gedacht en ervaren had. Ambachtelijk. Emotioneel. Een staalkaart van mijn kunnen. Ik heb er twee jaar op gewerkt. Ik heb de indruk dat het gelukt is. Er zitten veel landschappen in. Onder meer dat waar ik toen mentaal nog in zat: het landschap van Texas. Achteraf heb ik die elegieën zo genoemd, omdat de elfde elegie daar, in Texas, begint. Ze beschrijft een landschap waarin de hoofdfiguur ineens wegzakt en dan gaat het verhaal ondergronds verder en treed je als lezer een wereld binnen van de verbeelding. Daarin kom je eigenlijk iedereen tegen. Het is de danteske onderwereld van óns in de twintigste eeuw, die er alleen maar een is van geweld, misdaad, vernieling, aantasting van de wereld waarin je gedwongen bent te leven. ‘Kelders, nissen, open/Trechters in geblakerd gras, stenen/Paden rookten als een wegdek na de regen/Weeë geur van schroeiend haar’, enzovoorts. In die natuurlijke verwording ontmoet de dichter de doden uit zijn leven, iedereen die eruit weg is. Er is een enorme schedelplaats opgericht waarin alle schedels staan van de mensen die hij gekend heeft, zowel in de geest - Slauerhoff komt even voor, Leopold is een vage schim - als in werkelijkheid, mijn werkelijkheid: het jongetje naast wie ik gezeten heb op de lagere school en dat verdronken is onder het ijs. Eerste klas lagere school, zes jaar, en het jongetje naast mij was na twee maanden ineens weg. Verdronken. Een lege plaats naast je. Heintje B, was zes jaar oud en rood
met sproeten; op een dag verdronken
onder 't ijs van het kanaal.
Zat toen vele weken koortsig naast hem
met doorweekte schriften en een schubben leesplank
in de plotseling onherbergzaam koude klas.
Rietje G, een winter lang met haar gespeeld
en dan opeens een geel gezicht
onder een glazen deksel. Michiel van W,
trage leerling uit de derde
schoot zich in zijn slaap
| |
[pagina 227]
| |
vertrek doeltreffend door 't hoofd
(‘wilde met die lijpe ouders niet meer leven’)Ga naar voetnoot7
Iedereen kan zo'n galerij van gestorvenen maken, zeker wanneer je wat ouder bent geworden. Die tocht door de galerij is gebonden aan een merkwaardig, kunstmatig, ondergronds landschap. Ten slotte wordt de hoofdfiguur door een riolensysteem uit die onderwereld getild, bijna verdrinkend in enorme rotzooi, naar buiten gespuwd. Het is als een wedergeboorte. Een stoma, een bergflank- een vuistslag van licht
Omwolkt door vlokken slijm en teer
Schiet hij uit het duister naar een smetteloze dag
Een duiker in de lucht
Boven een brede grensrivier
Maar opgewacht, opnieuw gevangen
Door een waakzaam, oog
Wordt hij bevroren in de vlucht
Terwijl zijn mond naar adem hapt.
Eigenlijk heb ik het hier over een Styxrivier waar iemand overheen gesmeten wordt, terug het leven in. ‘En wordt bevroren in de vlucht’, zoals je dat op foto's ziet of op film: plotseling wordt het beeld stilgezet. Het is een katharsis omdat hij door een hel van smeerlapperij ten slotte weggespoeld wordt via dat riool. Ik geef toe: erg opgewekt is zo'n wereldbeeld niet. En ik associeer dat bijna altijd met het landschap. ‘Het is boosaardig landschap waar ik leef. Al het kwaad van de wereld en, naar het schijnt ook van daarbuiten, zet zich vast in mijn oog. Het vermenigvuldigt zich, her en der. Op onbekende plaatsen, in hoeken en kavels waar ik nog niet ben geweest. Onachterhaalbaar, plotseling aanwezig en omhoogschietend met wilde kontrakties.’Ga naar voetnoot8
Ik heb nooit zoals Cees Nooteboom ergens lang kunnen zitten. Het ging mij om de reis. Ik merkte toen dat het met mijn noordelijke belangstelling afgelopen was. Het was op. Na de Siberische vertellingen wist ik: dit thema is uitgeput. Ook al behoud ik er de sympathie voor.
‘Voor de etalage van een thee- en koffiehandel bleef hij staan. Een smeedijzeren uithangbord aan de gevel boven de ingang droeg het opschrift: Theehandel De Raaf. Op gevlochten platte schaaltjes lagen ongebrande bonen uit Guatemala, Chiapas, Togo, Sao Tome. (...) Wanneer hij zijn hoofd ophief keek Moortgat over een afscheiding de halfdonkere, hoge winkel van de Weduwe A. Garsen in. (...) De weduwe was de honderd ruimschoots gepasseerd en had in een grijs verleden afscheid van het leven genomen. Andere gezichten zetten het bedrijf al jaren voort. In onbruik geraakte blikken en kistjes stonden tegen de muur en op de schappen. Aan de opstaande zijden waren in verbleekte sierletters de woorden “Stoom & Electrische Koffiebranderij” opgebracht. Een raaf, afgebeeld in een ronde omlijsting, prijkte in het midden. Deze vogel stond ook op de dubbelgevoerde verpakkingen voor de klant. Hij sprak de aan koffie verslaafde in krassende letters toe dat Ravenkoffie “Het Geheim van een Opgewekt Humeur” bezat.’Ga naar voetnoot9 Zutphen is meer decor dan diep gewortelde aanwezigheid. Ik ben importbewoner. Ik ben geen Zutphenees maar een Zutphenaar. Ben hier komen wonen in 1979. Ik heb er aanvankelijk niets mee gedaan, net zomin als met Amsterdam waar ik wel 20 jaar, in Noord, heb gewoond. Met Amsterdam ben in 1985 wat gaan doen. Het Prinseneiland met het stuk van de Prinsengracht waar een van de hoofdfiguren een appartement bewoont. Maar ik heb mij niet met die plekken geëngageerd. Het duurt bij mij heel lang voor ik mij vertrouwde locaties ga gebruiken in mijn verhalen. Dat is bij Zutphen dan toch nog vrij snel gegaan. En misschien wel vooral omdat | |
[pagina 228]
| |
de novelle in opdracht van de gemeente Zutphen werd geschreven. Ik moest, vond ik, wel de stad als decor gebruiken maar was verder volstrekt vrij. Aangezien ik niet iets wilde schrijven wat alleen voor de stad Zutphen geschikt was, heb ik gemikt op een verhaal dat de stad hopelijk verre te boven gaat zonder dat het uit zijn krachten groeit.
‘De zon was mild en scheen ons recht in het gezicht. Het zag er naar uit dat de zomer vooralsnog van geen wijken wist. Boven een witstenen huis, dat tegen de stadsmuur aan leunde, torende geboomte uit. De toppen, vol in blad, bewogen op een lichte bries nauw merkbaar heen en weer. Door de bijna kleurloze, met groengetinte vierkantjes doorschoten vensters van de kerk wierp de zon brede lichtbundels naar binnen. Ze leken onstoffelijke zuilen waarin wereldse stofjes neerdaalden tot op de koude marmeren vloer achter de muren. Het was een licht dat de donkere achterzijde van het gebouw met zichzelf deed verzoenen. De ijle ruimte achter de hoge ramen bezat de transparantie van een Saenredam. Ze herinnerde eraan hoe kaal en onversierd de gevels waren, en hoe leeg de nissen waarin ooit uit steen gehouwen heiligen hadden gestaan. (...) Op deze ingetogen plaats, zo zag ik, had slechts hier en daar een ornament het menselijk geweld overleefd.’Ga naar voetnoot10 Ja, het groteske beeld dat de novelle bij je oproept van: de beroemde Umberto Eco van De naam van de roos en De slinger van Foucault in het kleine stadje, dat was ook de bedoeling. Er zit iets van de pastiche, van satire in op Eco's werk. Het kon alleen maar omdat Zutphen de Librije heeft. Die kon ik gebruiken om de intrige aan op te hangen. Maar er is bij voorbeeld ook de kloostertuin (op p. 39 en volgende), dezelfde die Ida Gerhardt in haar gedicht over Zutphen, ‘Dolen en dromen’, zo aan haar hart sluit. ‘De atmosfeer is er verstild, wat eerder aan de besloten ligging dan een vroom verleden is toe te schrijven. De suggestie van verstilling wordt versterkt door voorwerpen die, verspreid over de tuin, als littekens van een voorbije tijd staan opgesteld.’Ga naar voetnoot11
‘Ik was langs de rivier naar huis gelopen in een poging de momenten van sublieme helderheid nog even te verlengen. Het water stroomde laag in zijn smalle zomerbedding en trok een slakkespoor van licht tussen de weiden. De bakens stonden op hun hoge dunne stelen langs de vaargeul. Er lag een glinstering over de drooggevallen kribben en basalten boorden. In de uiterwaarden schreeuwde af en toe een vogel tussen het vee. Tot ver voorbij de nieuwe brug was de lucht nachtblauw en afgezet met hemellichten. Ik wist: bevoorrechte momenten lieten zich misschien wel vatten, maar hun vluchtigheid voorkwam dat je ze langer dan hun feitelijke duur kon vasthouden.’Ga naar voetnoot12 Het landschap van Zutphen met de uiterwaarden aan de IJssel heeft nog dat onbevangene dat je zou willen vasthouden. In een cyclus gedichten, ‘Rivierlandschap met blauwe fles’, heb ik dat proberen te grijpen. De gedichten zul je terugvinden in de bundel Overgangsriten, die in 1992 verschijnt. Daarin speelt dus het landschappelijke een belangrijke rol. Waar het altijd weer op aankomt is: de handhaving en bescherming van het onbevangene. Een opgave die mettertijd steeds moeilijker wordt (en is geworden), doordat alles in deze wereld je steeds op grove wijze met de neus in het vuilnis wenst te duwen. De één zal dan besluiten over zijn reukervaringen te berichten, de ander zet bij wijze van voorzorg een stankafsluiter op zijn reukorgaan. Doorgaan met ademhalen is het enige dat beiden zullen moeten doen. En eigenlijk ben ik met dit thema altijd in de weer geweest. Ik heb het in een gedicht eens zo gezegd: Doordrongen van de lichamelijke noodzaak
| |
[pagina 229]
| |
tegenover destructie en afbraak
een innerlijk landschap gestalte te geven
wetend
dat wij zonder afbraak en ontbinding
niet kunnen leven
werk je in afzondering verder
om zo het landschap te ontsluiten
tot aan de grens van het zichtbare
waar men stapvoets
als tactiele wezens
met voetspieren voortschrijdt
en soms op zijn schreden terugkeert
om te vereffenen
wat men aan indrukken achterlietGa naar voetnoot13
Zo'n houding vraagt om bedachtzaamheid omtrent de plek waar we ons aan hechten. Als jij vindt dat ik in de beleving van de lezer van mijn boeken ook een vagant, een man zonder vaste plek ben, heb je natuurlijk geen ongelijk. Maar denk niet dat mijn belangstelling voor zwervers en trekkers, mensen die verdwijnen, en cultuurvolkeren, een afkeer van ons eigen land inhoudt of van de landschappen die hier in veelvoud zijn. Ik weet nog steeds niet welk leven ik zou kiezen: dat van hen of ons eigen leven. Het is moeilijk kiezen omdat het moeilijk vergelijken is. Zij waren met te weinigen, wij zijn met te velen. Wij lijden aan zulk een waanzinnige overbevolking dat er geen natuurlijk leven meer kan zijn. Je kunt niet honderden miljoenen mensen denken te voeden op een natuurlijke wijze. Je moet of je wilt of niet over een industrie beschikken. We hebben eenvoudig geen keuze, behalve wanneer je de helft van de wereldbevolking zou kunnen wegwensen zonder antihumaan te zijn. Kijk naar onszelf. Maar ik ben hier opgegroeid en woon in deze cultuur. De belangstelling voor de andere culturen is evident, en het type van de zwerver, de kermisklant, de speler, is wel altijd aanwezig geweest, maar vooral als figuur in mijn verbeelding. Ik heb nog altijd sympathie voor de joculator, maar in mijn werk is hij zijn positie kwijt. Het is net zo gegaan als met de belangstelling voor het noorden: het thema was op, ik had er genoeg gebruik van gemaakt, in steeds wisselende decors en omstandigheden. Dat heeft zeker ook te maken met de wisseling in het leven dat je leidt. Die wijzigingen in je persoonlijk bestaan houden tevens in dat je bepaalde figuren niet meer nodig hebt. Ik heb vaak iets gezegd over wat de bestudering van de Azteken, de eskimo's en de indianen voor mijn eigen bestaan heeft betekend. Namelijk dat het er nooit om gaat om hun leefgewoonten over te nemen, omdat deze niet passen in onze eigen cultuur. Elke cultuur heeft barbaarse kanten. Maar we kunnen wel elementen van een cultuur lenen. Dat dan los van de menselijke nieuwsgierigheid: een typisch westerse eigenschap. Wij willen alles weten, maar die anderen zullen nooit vragen hoe wij leven en hoe wij het doen. Onze Europese cultuur is er een van ontdekkingsreizen. Altijd in een bootje de oceaan over. Of we er kómen, dat weten we nog niet, maar we gaan! De helft is natuurlijk ook verzopen of nooit meer teruggekomen, maar daar weet je niks van. Alleen die paar die het gered hebben. Het zwerven van plaats naar plaats is Grieks. Odysseus is de grote reiziger. De circumnavigatie. De omzwervingen op zee. Pound. Slauerhoff. Terborgh. Of de romantiek van de vrouwenfiguren bij Slauerhoff met wie hij iets heeft en die dan ineens verdwijnen. De plaats is de plek waar je naar terugkeert omdat je er vandaan komt. Omdat de herinnering zich aan plaatsen hecht. Campert heeft een mooie regel: ‘tijd is niets/plaats is alles’. En dat is ook zo. Je kunt je niet herinneren wanneer iets gebeurd is, als je niet weet dat het dáár en tóen plaatsvond. Je weet het nog omdat je een decor voor je ziet, waarschijnlijk vertekend, visueel. En daarom heb je altijd het landschap, de plek, de stad nodig.’ |
|