in mijn ogen de ideaalste synthese tussen beide disciplines tot stand bracht.
Ongewild weerleggen tal van auteurs in Nederland en Vlaanderen de veronderstelling van Goethe dat filosofie de literatuur niets dan schade berokkent. Een filosoof is allang geen bedenker meer van starre systemen, wat de voortreffelijksten onder de filosofen als Plato, Schopenhauer, Hegel en Wittgenstein trouwens nooit waren. Hoe goed ik de uiteenlopende bijdragen ook heb gelezen, geen enkel stuk trof me als een filosofisch traktaat. Geen der schrijvers hanteerde hamer en spijkers om een doortimmerde en nieuwe kijk op het wereldbestel te geven. Dat was voor een lezer als ik, die toch is geschoold in Nietzsches aversie tegen schoolse filosofen, een bevrijding. De wildgroei in de warande dreigt de beheerste symmetrie van het belfort te overwoekeren.
Dit is niet zomaar beeldspraak. Goethe ging de fragiele scheiding tussen filosofie en literatuur uit de weg door de filosofie eenvoudigweg als schadelijk voor iemands schrijfstijl te verklaren. De auteurs van zo'n anderhalve eeuw later zoeken juist de grens op, waar literatuur filosofie wordt en filosofie literatuur. Zij doen dat verhalend, beschouwend, poëtisch, zoekend, bespiegelend, vragenderwijs. Onomstotelijke waarheden bestaan niet meer: de enige waarheid die we kennen, is de waarheid dat we niets weten. Wie schrijft, schrijft omdat hij niet weet welke stem in hem spreekt wanneer hij schrijft. Dus: de schrijver kent zichzelf evenmin als wie dan ook. Het enige verschil is dat hij schrijft om van dat niet-weten in elk geval getuigenis af te leggen.
De klassieke filosofie kunnen we ge voegelijk in tweeën breken, de voor- en na-Socratische. Vóór Socrates vroeg de filosoof zich af op welke manier de mens tot geluk kon geraken. Daarna vroeg de filosoof zich af hoe het kwam dat de mens zijn geluk was kwijtgeraakt. Om met zevenmijlslaarzen zowel door de filosofie als de literatuur te banjeren, zou ik willen stellen dat de filosofie als wijsgerig stelsel zich bemoeit met de vraag hoe de mens tot geluk komt, terwijl de literatuur zich daarentegen toelegt op de nooit afdoende te verantwoorden vraag hoe het kwam dat de mens, op welk moment dan ook in zijn leven, het geluk dat hij meende te bezitten kwijtraakte. Het besef van verspeeld geluk leert de mens twee dingen: dat er een tijd was in zijn bestaan dat hij, onwetend, gelukkig was en dat zijn leven vanaf het moment van dit verontrustende inzicht een keerpunt heeft bereikt. Het zal nooit meer zijn als voorheen, zoals mensen die de oorlog meemaakten spreken van voor en na de oorlog.
Geluk is een menselijk idee; het is dus een filosofische opdracht om geluk te definiëren. Kunst en wijsbegeerte liggen dicht bij elkaar, in die zin dat beide streven naar inzicht in de mens en in de wereld. Dat is niet voldoende. Het gaat beide disciplines om het inzicht in welke verhouding de mens tot de wereld staat. ‘Mij afvragend waar ik ben/als ik thuis ben, maak ik iets/te eten voor mijn huisgenoten,’ luiden de versregels van een bijdrage die getiteld is ‘Een filosofie van het ongewisse’. In die woorden klinkt de echo van de vraag wie er spreekt in de schrijver wanneer hij schrijft. Elders in het tijdschrift ligt een jongen languit in het stro, ‘kijkend naar het piepende geheibel van een stel ratten in de voederbak’. Daarop verzucht zijn vader: ‘Word dan in hemelsnaam maar geleerde.’ Verderop haalt een auteur Descartes aan, die schreef: ‘(Alles) buiten mij maakt me in de war, want het is bedrieglijk veelvuldig.’
Dit zijn maar enkele citaten, gebloemleesd omdat ze niet de eerste wet van de filosofie uitdrukken, namelijk hoe geraakt de mens tot geluk, maar de tweede: Hoe is het mogelijk dat menselijk geluk verloren ging?
In de Oudheid was er de zogenaamde Gouden Tijd, de tijd van harmonie tus-