arm, scheuren de ligamenten, pijn. Pijn! Ze blijft buiten adem, diep voorovergebogen, halfweg tussen de vierde en de vijfde verdieping, staan. Tien treden lager kijk ik omhoog en ga nog even door, leg mijn arm rond haar middel. Ze draait zich om; struikelt, zit met opengesperde benen op de traptreden, mijn handen schuiven naar hun natuurlijke bestemming, hun ultieme opdracht, strelen, ze klemt haar knieën om mijn heupen, kleeft haar lichaam aan het mijne, hijgen, ook nog van de inspanning om omhoog te raken en ook van de opwinding, hele zachte, blote huid onder mijn handen, witte huid en blond dons.
Een deur klapt dicht, een hond begint te blaffen.
‘Ik haal je tas wel. Wacht hier even en zeg de conciërge dat we zo weg zijn.’
Ik verdwijn in het duister. Marleen zal wel even wachten. We willen natuurlijk niet opgesloten worden in dit stijlloos koude gebouw dat alleen een gebouw is, zonder enige verbeelding neergezet, zonder enig verhaal. We vertellen er ons eigen verhaal waar dit gebouw niets mee te maken heeft. Het gebouw is een trap.
* * *
Terwijl we staan te praten, komt Saïda de trap op en onderbreekt vrij brutaal ons gesprek met een vraag over het gebruik van de present perfect tense en de informatie dat haar lerares de grammatica niet kent, waar zij, Saïda, de regels uit haar hoofd kent. Iets anders kent ze niet. Ze is een jonge Marokkaanse vrouw met peroxyde-blond haar. Vorig jaar zat ze in mijn klas en legde bij het mondelinge examen de helft van haar zeer blanke borsten bloot om te tonen hoe zenuwachtig ze was en ik deed het nodige om haar te kalmeren: ik gaf haar voldoende punten om ze snel en definitief mijn klas uit te krijgen.
Nu staat ze er weer en probeert opnieuw bij mij onder dak te raken maar ik weiger: geslaagd is geslaagd. Saïda zegt dat ze de school zal verlaten.
‘Je zit in een diplomajaar, Saïda.’
‘Je m'en fous. Chez vous je me plaisais, tandis que chez elle....’
Ze merkt dat het geen zin heeft en loopt de trap af, voor altijd weg.
‘Niks aan verloren,’ zeg ik tegen Marleen. ‘Ze is een druktemaakster. Mijn type niet.’
‘Ik heb je eens horen zeggen dat alle vrouwen jouw type zijn.’
‘Soms vertel ik wel eens de waarheid niet.’
‘Stoere jongen, onze held,’ giechelt ze. En dan: ‘Ik heb toch niets gezegd. Zei ik iets? 'k Heb niks gehoord.’
Haar vriendin Linda komt voorbij en vraagt of ze straks mee mag.
Ik wou haar net vragen of ze met me meeging, een stap in de nacht zetten. Naar het Goudblommeke van Papier? Bij voorbeeld. Niet dus.
* * *
Hevig hijgend komt de directeur de trap op gekropen naar de tweede verdieping, waar wij staan en waar het secretariaat is. De collega's verdwijnen meteen. Marleen en ik blijven staan, niet brutaal, gewoon staan. We zien hem niet vaak. Hij heeft zijn bureau in een ander gebouw. Iedere keer dat we hem zien, is hij ouder, chagrijniger, niet beter, dikker. We groeten hem en hij groet terug.
‘Kom,’ zegt Marleen, ‘we gaan naar boven. Werken.’
Ze daagt nooit uit. Ik loop naast haar mee de trap op. Ze zal weer weg zijn als ik straks uit mijn klas kom.
‘Je moest je kandidaat stellen voor het directeurschap.’
‘Ik deug niet in een bureaucratie. Het is te serieus, ik moet kunnen spelen.’ Ook: ‘Ik heb er geen tijd voor. Ik zou ook geen eerlijke directeur zijn want je zou voor alles prioriteit krijgen op de anderen.’
‘Goed. Ik stem voor jou.’
‘Nee. Ik doe niet mee.’
‘Dan kan je me ook geen voorkeursbehandeling geven.’