| |
| |
| |
Dees de Bruyne, De Waanzin, B 12.
| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Het opkamertje
Fragment uit het dagboek Het verkoolde alfabet, te verschijnen in maart 1992 bij De Arbeiderspers (Privé-domein).
Vader, toen ik als jongetje aan je oren zaagde, noemde je mij een ‘vraagstaart’. Dat mooie woord staat niet in de dikke Van Dale, maar omdat jij het gebruikte neem ik het nu in de Nederlandse taalschat op. Zo'n vraagstaart is ook mijn lieve Ilse, en zij wil zo graag van alles over je weten. Eigenlijk had zij niet voor literatuurdocent maar voor detective moeten leren. Zij leest net zo snel spiegelschrift als gewoon, kan in trein of restaurant drie, vier gesprekken om ons heen tegelijk volgen terwijl zij gewoon doorpraat met mij, weet ieders gezicht, jurk en schoeisel haarfijn te beschrijven wanneer zij een avond in gezelschap heeft doorgebracht, herinnert zich woord voor woord wat ik maanden geleden op deze of gene plaats heb gezegd, enzovoort. Het is om bang van te worden. Als je haar had gekend, zou je bij de eerste oogopslag hebben gezien dat zij uit het goede hout gesneden was, en nu ik dat zo zeg bedenk ik dat het ook letterlijk te nemen is, want een versgezaagde beuke- of eikeplank taxeerde je met één blik. Ik maak dus maar wat tekeningen van je voor haar, en wat jammer dat je niet over mijn schouder mee kunt kijken en glunderen of meesmuilen net zoals ik deed toen ik rechtstaande tegen jouw schouder geleund meekeek terwijl je aan de keukentafel zat en met je grote timmermanspotlood de gekste portretten van mij schetste op grijze stukken oud karton. Maar waarmee moet ik beginnen? Laat ik het vanavond proberen met het ochtendlijke ritueel van je scheren. De rechthoekige scheerspiegel, met een eeuwige diagonale barst erin, hing tegen het smalle stukje muur tussen de achterdeur en de gootsteen, waaraan je je met veel geproest en gekletter van ijskoud water dat je met gulpen uit de pomp stootte, gewassen had. Ik zag je van de achterkant, je gekreukelde witte onderhemd met donkerblauwe of grijze krijtstreepjes, het uitgespaarde driehoekje (waartoe diende dat toch?) in de band van je broek, die wat afzakte omdat je bretellen nog los
aan weerszijden langs je benen hingen. Je nam het scheermes uit een langwerpig, sepiabruin houten doosje dat op een plankje onder de spiegel stond, en wette het aan beide kanten met enkele snelle halen over de aanzetriem, die vanboven vasthing aan de muur en die je met de linkerhand gespannen hield. Het smalle leder boog daarbij lichtjes door en het lemmet flitste. Naast je stond, op het blauwstenen blad van de gootsteen, een geblutst tinnen kommetje met heet water klaar. Je doopte de kwast van geel vakenshaar erin en draaide hem, druipend, om de cilinder scheerzeep, die door die dagelijkse handeling een punt had gekregen als van een zware mitrailleurkogel. En dan stopte je je linkerhand in je broekzak, zette je voeten uit elkaar als om meer steun te hebben, en zeepte met opnieuw draaiende bewegingen van je rechterhand je wangen en je hals in. Voor dat laatste stak je je kin op en
| |
| |
spande de huid van je keel, terwijl ik gretig toe zat te kijken tot het weer zou gebeuren: je slikte enkele keren diep zodat je vervaarlijke adamsappel (die ik van je heb overgeërfd) in spiegelbeeld als een stuiter op en neer schoot, en je daarbij je ogen liet rollen. Ik kraaide van plezier en dat zal je gelukkig hebben gemaakt. Je monsterde nog even je geblankette pierrotgezicht, waarin de zwarte snor als een borsteltje uit de schuimlaag stak. En pas toen begon het eigenlijke werk. Je haalde je linkerhand uit je broekzak, legde je arm over je hoofd, trok met twee vingers de huid onder je slapen op, en liet het mes van boven naar beneden over je raspende wang gaan. De heldere zeep bleef, beslagen met donkere spikkels, op het lemmet hangen, en af en toe streek je die voorzichtig af op een stuk krantepapier dat opgekruld naast het kommetje lag. Toen het karwei geklaard was, stapte je weer naar de pomp en schepte enkele handsvollen water over je gezicht, dat je afdroogde met een blauwgeruite katoenen handdoek. Altijd zaten er hier en daar schrammetjes, waar nu plotseling speldekoppen bloed uit opwelden. Maar daar was de aluinsteen voor, die je eerst onder een straal water hield zodat hij glom als kwarts, en daarna onder het maken van pijnlijke grimassen over de wondjes wreef. De voor mij spannendste finale moest echter nog komen. Weer voor de spiegel pakte je de schaar, liet hem als een volleerde barbier knippend als de weerlicht heen en weer over je snor gaan, waarbij je de scherpe punt van je neus tussen duim en wijsvinger van je vrije hand naar omhoog trok, en je bleef vervolgens in de lucht knippen, liet de schaar een vlucht nemen tot boven je hoofd, keerde je bruusk om en sprong met die klepperende vogelbek op mij toe, zodat ik gillend naar mijn moeder vluchtte, die in haar roze combinaison bezig was aan het fornuis.
Het is nu middernacht geworden, ik heb het achterraampje wat opengezet om de duffe, doorrookte lucht uit mijn werkzolder te verdrijven. Je zou moeten zien hoe mooi de boomgaard in het maanlicht is. De bevroren kristallen kruinen van de bomen rusten roerloos op hun zwarte stammen, die elk op de kop van een baantje schuine schaduw staan. Hier en daar verspreid in het gras liggen de bladzilveren vlekken van de ganzen en de eenden. Tegen de elzenhaag is de lucht lichtgrijs als de borst van een jonge duif. En niets beweegt, niets maakt geluid. Als daar nu geruisloos door de lage nevel langzaam een gestalte naderkwam, met bedeesde tred en haar dat wit is van de rijp, want de tocht is ver en lang geweest, en om de mond de goede monkellach die ik nog niet kan onderscheiden, dan zou dat niemand anders dan jij persoonlijk kunnen zijn.
Koos van Zomeren: Een jaar in scherven. Dat dagboek heb ik twee jaar geleden gelezen met een scherpgeslepen potlood in de hand, en dat is altijd een goed teken. Af en toe blader ik er nog in om mijn eigen aantekeningen in de rand te herlezen. Uit zulke glossen zou zelf weer een soort dagboek samen te stellen zijn. Van Zomeren: ‘Ik heb er nog eens over nagedacht, ik kan niets bedenken dat me voor de wereld en het leven minder relevant lijkt dan de vraag of God bestaat.’ Jawel, maar hetzelfde geldt voor het idee en de voorstelling van ‘een betere wereld’. God bestaat niet, maar die betere wereld evenmin. Wat je hebt, mis je niet, maar zonder gemis valt niet te leven, en zeker niet te schrijven. Zelfs geen oorlog te voeren. God is een menselijke uitdrukking van gemis. Gemis aan rechtschapenheid bij voorbeeld. Om die reden wordt God over en weer geschoten in de moordende raketten van Bush en Sadam Hoessein. Zij hebben, net als Israël, gewoon mazzel dat hij niet bestaat.
Door het raam blikkend ziet hij een
| |
| |
roerloze kraai als een fluwelen toque op de spitse kop van een elzenboom zitten. Hij heeft de indruk dat de vogel daar poseert opdat hij hem zou beschrijven.
Uit een stukje in het weekblad Knack, van een zekere Marc Ruyters, die een tentoonstelling van jonge beeldende kunstenaars uit München in het MUHKA bespreekt: ‘Intrigerend is het werk van Peter Vogt’. Deze man schildert portretten na van foto's, maar laat het hoofdhaar weg: ‘Daarmee verglijdt (sic) het onderscheid tussen mannen en vrouwen, stemmingen worden gesuggereerd door de kleur van de monochrome achtergrond.’ Soit. Maar dan: ‘Tegelijk is een Vogt-doek méér dan portret: het is de realiteit van de reproductie die een eigen leven gaat leiden’. Wat jammer toch dat al die naar het leven geborstelde portretten van de klassieke meesters van Van Dijck en Rembrandt tot Matisse, Picasso en Otto Dix nooit aan dat eigen leven zijn toegekomen. Had Botticelli zijn Venus maar voorzien van een kale knikker, de kunstgeschiedenis zou er heel anders hebben uitgezien.
Middernacht. Buiten een hoge hemel vol sterren en een maan als een met een scherp mes uitgesneden schijf meloen. Binnen warme tabakslucht, een overvolle asbak, een kleine kring van licht waarbinnen kortstondig de wereld wordt samengehouden waarover hij schrijft. Een beeld van Ilse, zoals zij nu in het opkamertje ligt te slapen. En tegelijk een kettingreactie van verschuivende beelden van dat kamertje. In de laatste maanden van hun samenwonen had G. er zich in teruggetrokken en verschanst. De wanden had zij volgekrabbeld met de hiëroglyfen van de onvervulde en wellicht onvervulbare verlangens waarmee zij zich wapende om zich definitief van hem los te kunnen maken. Tien jaar tevoren hadden zij er bij de inrichting van het nieuwe huis samen het gammele slaapkamermeubilair in neergezet dat afkomstig was van haar eenzame dakflatje aan de kust. Het eenpersoonsbed, waarin zij vaak samen hadden gevrijd, had er onder een raampje gestaan waar je een glimp van de grijze zee door kon zien. Haar grote, droeve, altijd wat angstig kijkende ogen uit die tijd. (Nu zijn het losse beelden op het scherm van zijn geheugen, nog slechts dienstig voor fragmenten en taferelen in een boek waar hij toen nog geen idee van had. Alsof een vergane wereld van tastbare mensen en dingen, ook van hemzelf, nog slechts geschikt is om materiaal toe te leveren aan zijn huidige literaire verbeelding.) Haar teleurstellingen die zij verborg onder speldekussens van spot. Haar grote, jonge verlangen om in hem te geloven, haar gekneusde verlangen dat hij haar van haar ongeloof zou verlossen, en zijn wisselvallige gedragingen die het alleen maar voedsel gaven en onderhielden. Een kameleon die snel van kleur wisselt: wanneer zie je hem zoals hij is? Verkeerde vraag: hij is zijn onbestendigheid. Waarschijnlijk was hij er bang voor dat zij vast in hem zou geloven, want hij vertrouwde zichzelf niet. Ik probeer nu te achterhalen in hoeverre hij toen nog verstrikt was in
de nasleep van zijn liefdesavontuur met Bérénice. Daarin was er immers geen sprake geweest van wat men gemeenlijk een mislukking noemt, het was geen zaak van psychologie of misverstand, maar integendeel van een bewust gewilde en opzettelijk in stand gehouden onmogelijkheid: ook terwijl de geliefde naakt en dichtbij in zijn armen lag, was en bleef zij onbereikbaar. Het was haar tragische rol een verre prinses te zijn, ook en juist het meest op de momenten dat zij in volledige overgave alle afstand teniet wilde doen. Zo komt het dat iedere geheime ontmoeting eerst in blinde vervoering verliep, maar dat Bérénice en hij, wanneer zij uitgeput in elkaar verstrengeld lagen en het uur van afscheid was aangebroken, in elkaars ogen niets dan bodemloze angst en ver- | |
| |
driet lazen. Wat bereikt was moest op hetzelfde moment worden verlaten, wat verworven was meteen weer prijsgegeven. En hoezeer hij de herinnering aan die ingrijpende ervaring in de jaren nadien ook terugdrong naar het domein van de mythe en de literatuur, naar een verzonken dimensie van heimwee en verlangen, toch bleef dat droombeeld uit zijn verhalen hem begeleiden als zijn schim. Het komt de kamer binnen samen met jou, zei G. eens verwijtend, ik zie het niet maar ik voel het zodra je de deur opensteekt, en soms zie ik het toch ook, het zit in je ogen, de afwezige blik waarmee je dwars door mij heen naar iemand anders kijkt. Hij wist dat het ook in zijn handen zat, in de pijn aan de vingertop waarmee hij verstrooid over haar lange, trillende wimpers streek. Hij was erg op haar gesteld en wilde haar werkelijk geheel inpalmen, maar als zij te nabij kwam trok hij zich onwillekeurig terug, alsof ook de wattigste aanrakingen en zachtst gefluisterde woorden hem konden kwetsen. Ze hielden van elkaar, maar hadden het moeilijk om het elkaar te bekennen. Er stond iets in de weg tussen hen, maar daar het zo ongrijpbaar was, konden zij het niet opzijschuiven. Daarom had hij er geen
juist idee van hoe waarachtig hun liefde was, en daar zou hij eigenlijk pas achterkomen als zij definitief voorbij was. Alleen in de gelukkige roes van hun orgasmen vergat hij in die begintijd zichzelf. Dat besefte G. heel goed en daarom zei zij een keer: ‘Als het ochtend wordt en je weggaat, moet je een tijd lang niet aan mij denken, want als je verhaal en werkelijkheid niet gescheiden houdt, bederf je ze allebei’. Maar steeds weer nam hij zijn toevlucht tot dubbelzinnigheid en dubbelhartigheid, ontwikkelde hij strategieën die hem ongrijpbaar maakten. Hij moest kunnen ontsnappen en beschouwde de mogelijkheid daartoe als een element in hun verhouding, als een principe dat die verhouding overeind hield. Ook uit de Brieven van Flaubert aan Louise Colet, die hij in die tijd steeds binnen handbereik had, dronk hij giftige medicijn. Hij onderstreepte er passages als de volgende in, waarvan hij de indruk had dat de auteur ze in zijn plaats geschreven had: ‘Als je onder van iemand houden verstaat dat je je uitsluitend om het beminde wezen bekommert, dat je alleen om hem leeft, dat je van alles wat er op de wereld is alleen hem ziet, dat al je gedachten naar hem uitgaan en dat je hart er vol van is zoals de schort van een klein meisje gevuld is met bloemen die er aan alle kanten uitvallen, al klemt zij de punten van die schort tussen haar tanden en houdt zij hen stevig met haar handjes vast, dat je kortom het gevoel hebt dat jouw leven met dat andere nauw verbonden is en dat het een speciaal deel van je ziel is geworden: dan zeg ik nee!’
In het bovenstaande heeft hij gepoogd verstrooide herinneringen weer samen te drijven naar het begin, in de overtuiging dat daar de bron van veel misverstand en vergissingen ligt. Veel later zou G. in haar dagboek noteren: ‘De onrust is uit onze verhouding nooit weg geweest. Mijn schichtigheid, mijn schuldgevoel, mijn afwezigheid hebben het van meet af aan bepaald. Eigenlijk wilde ik in alles de mislukking’. Dat is het: vanaf een vroeg begin heeft zij zich genesteld in het idee dat zij voorbestemd was om te mislukken, en al zijn redelijke pogingen om haar van dat waanbeeld af te helpen, beschouwde zij als geslepen bedriegerij. De mislukking was de lamp, en zij was de mot: deze noodlottige voorstelling beheerste haar zelfbeeld. En natuurlijk kwam zij daartegen in opstand, maar om zichzelf buiten schot te houden richtte zij die opstandigheid op den duur tegen hem. Van alles waar zij niet in slaagde, van al haar tekortkomingen kreeg hij de schuld. Hij fungeerde als de bliksemafleider die zij nodig had om zelf niet te zeer getroffen te worden. Op die manier noopten zich onder de dunne huid van een uiterlijk in harmonie verlopend en
| |
| |
bij tijden ook werkelijk prettig en genoeglijk samenleven verborgen wrevel en spanningen op - zo is de verraderlijke ondergrond van een vuurberg - die soms onverhoeds en bij de nietigste aanleiding tot vreselijke uitbarstingen kwamen. Die sloegen hem met verstomming of zweepten hem op tot uitzinnige woede. Een keer greep hij twee prachtige Thonetstoelen en beukte ze met zoveel kracht tegen de vloer dat hun sierlijk gebogen poten ervan spleten. Ze verdwenen daarna in het opkamertje.
Op dit punt van zijn relaas gekomen wordt hij overmand door zo'n golf van weerzin, dat hij moeite moet doen om deze bladzijden niet te verscheuren. Hij heeft buitendien het ellendige gevoel dat hij ze met modder heeft geschreven waarin de zinnen verpulpen zonder vorm te krijgen en zonder de waarheid te bereiken waar hij op uit was. En wie gaat deze krankzinnige geschiedenis overigens aan? Alleen, het is een relaas over wat zich tussen mensen afspeelt. En hij beseft ook dat hij moet doorbijten en deze weg nog verder door moet ploeteren om het beeld van Ilse weer terug te vinden, waarom hij enkele uren geleden met deze aantekeningen begonnen was. Daarom gaat hij er toch mee door, met een pen als een stekel.
Feit is dat hij het hele jaar 1981 alle spanningen zorgvuldig vermeden had, als op eieren had gelopen en zich op zijn zolderkamer had teruggetrokken om zo ongestoord mogelijk aan zijn boek Mijn huis is nergens meer te werken. In deze roman, waarvan de titel ontleend was aan een gedicht van Hans Andreus, had hij opzettelijk de naam Bérénice weggelaten om daarmee aan te geven dat deze meisjesfiguur volledig was opgegaan in de paradijsmythe, en die verdrijving uit de werkelijkheid liet hij symbolisch samengaan met de radicale verdwijning van het omgevende landschap (Waterland) onder het geweld van de betonmolens en machines van de oprukkende industrie. Maar terwijl hij op deze manier een stap naar de realiteit toe zette, zij het een ontluisterende realiteit want een andere was en is er niet, voltrok zich merkwaardig genoeg in G. exact de tegengestelde beweging. En hij had niet in de gaten dat zij beiden zodoende opnieuw langs elkaar heengleden, dit keer voorgoed. Het wanbegrip was totaal. Terwijl hij zich inkapselde in het schrijven van een mooi, nostalgisch boek, begon zij zich in te beelden dat haar (hun) huis in de werkelijkheid nergens meer was. De mislukking was voltooid, het negatieve doel was eindelijk bereikt. Met brandende vleugels stortte de mot zich in een dodelijk avontuur. Uit haar dagboek: ‘De tragische lyriek van jouw boekenliefdes en mijn absolute karakter wilden iets ongeremds voor ik veertig werd en stierf’. Hij las het met verbijstering. Wat lang geleden voor hem Bérénice was geweest, had voor haar nu de levende gestalte aangenomen van een nog onvolwassen knaap. En hij was vernederd, op zijn nummer gezet en met gelijke munt betaald.
De dag nadat G. vertrokken was, stond hij wezenloos en verslagen in het opkamertje waar hij de avond voordien een laatste, en misschien een eerste gesprek met haar had proberen te hebben. Maar het was vruchteloos geweest. Zij was over een grens heengestapt waar zij op haar beurt onbereikbaar was geworden en waarvandaan geen terugkeer meer mogelijk was. Hij keek om zich heen en zag als voor het eerst al de voorwerpen die daar in hun gemeenschappelijke verleden bij elkaar waren gebracht. Haar snuisterijen, waar zij als een kind aan gehecht was geweest: kleurige schelpjes, potjes en flesjes, kleine dieren, schildpadden, kikkers en vlinders van glas of porselein. Als een stilgevallen treintje stonden ze allemaal achter elkaar op de half in de muur ingewerkte oude balk. De ene zijwand hing nog vol met op grauw karton geplakte, naïef aandoende, nog met de hand gekleurde didactische prenten uit de lagere school:
| |
| |
het paard, de koe, de fazant, de pauw, de blauwe reiger met een kronkelende vis tussen de punten van zijn snavel. En tegen de andere wand een afbeelding van Van Goghs ‘Sorrow’ en een foto van Breyten Breytenbach die zegt: ‘Je leeft dubbel, altijd’.
Hij nadert nu weer Ilse. Toen zij het huis betrokken had, bleef het opkamertje lange tijd gesloten en onaangeroerd. Zij kende zijn verhaal en begreep dat de herinneringen daar slechts langzaam zouden optrekken, zoals de mist op een dag dat de zon pas laat verschijnt. Maar toen die zon tenslotte was doorgebroken, namen zij samen een besluit. Het viel hem zwaar, maar hij begreep op zijn beurt dat een onvruchtbaar deel van zijn verleden moest wijken voor hun gezamenlijke toekomst. Met de schijnbaar onverschillige gebaren van een verhuizersknecht haalde hij alles van de wanden en de balk af. De laden werden opengetrokken en alle voorwerpen die erin waren achtergelaten, werden in een plastic zak gestopt. Hij herkende ze vluchtig, maar bekeek ze niet, voelde ze niet in zijn handen. Kralen, doosjes, sjaals, gedragen panties, b.-h.'s, een lichtblauw doorschijnend slipje, een zonnebril. Uit de kleerkast gingen jurken en blouses dezelfde weg naar de verbrandingsoven op. Bij ieder stuk dat zij vastnam keek Ilse hem vragend aan, en hij knikte onbewogen. Oude leerboeken en schoolschriften, voorzien van groene of rode etiketten met een naam erop. Haar steile handschrift, de paarse inkt die zij gebruikte. The way of all flesh.
En toen, plotseling, stond hij met haar dagboek in zijn hand. Hij legde het apart op het lege blad van de commode. En even later reikte Ilse hem een grote, dik gevulde omslag van de uitgeverij Nijgh & van Ditmar aan. In slordige, weer paarse blokletters stond zijn naam erop. Even aarzelde hij, stak dan zijn hand erin en trok er iets uit. Zijn adem stokte. Een redactionele envelop van het tijdschrift Komma met, in zijn eigen handschrift, haar naam en haar adres in het plaatsje aan de kust. De late jaren zestig. Al zijn brieven aan haar uit die tijd, hun begintijd, die had zij dus ook achtergelaten. Hij wilde het niet maar deed het toch en haalde het velletje uit de envelop: ‘Lieve G., ben onverwacht nog enkele dagen in Nederland gebleven. Ook enorm veel werk. Kom je, als 't kan op dezelfde plek, zondagmorgen om 10h? Ik zal er in ieder geval zijn’. Een cryptisch bericht waarvan hij zich niets kon herinneren. Het had door iemand anders geschreven kunnen zijn. Ilse had zich verwijderd. Hij stak de envelop terug en liet het hele pak in een van de plastic zakken glijden. Toen alles leeggehaald was, kwamen de meubelen zelf aan de beurt. Het eerst brak hij, met hamer, schroevendraaier en trektang de kast uit elkaar. Daarna werden de lege laden op een stapel gezet. Het bed bewaarde hij voor het laatst. Hij leunde met beide handen op het voeteneind, en zag nog één keer in een flits van zijn verbeelding het verre dakraampje dat uitkeek op een strook Noordzee. Daarna pakte hij vastberaden de werktuigen weer op.
In onderdelen werd de hele inboedel naar beneden in de tuin gebracht. De losse planken die nog heel waren zette hij apart tegen de deur van de aardappelkuil. Die konden nog een nieuwe bestemming krijgen, zoals de reparatie van het kippenhok of de schaapsstal. Maar op andere stukken, die hij maar half had kunnen demonteren, liet hij moker en bijl los. Die waren voor het haardvuur. Na een eerste weifeling had hij gedachteloos toegeslagen, en uit een onvermoede diepte kwam er ook plotseling agressie in hem op. Met de rug van zijn hand wiste hij het zweet van zijn voorhoofd, want het was die middag broeierig heet.
In het opgeknapte, in parelgrijs herschilderde en opnieuw gemeubileerde opkamertje ligt Ilse te slapen in haar eigen bed. Dat doet zij vaker wanneer hij opblijft om te werken. De nacht is nu al ver gevorderd, de asbak puilt uit, de
| |
| |
laatste kop muntthee is opgedronken, en daar is haar beeld weer terug. Zij slaapt, niet met een teddybeer maar met de zwarte lievelingskater Pablo in haar armen. Een beeld van haar ontspannen, lieve gezicht op het roze hoofdkussen, haar zorgeloos jonge lichaam dat met één knie opgetrokken onder de donsdeken ligt, haar schaamhaar dat een tint donkerder dan haar blonde krullen is. Zijn dochter die zijn vrouw is, hoe ongelooflijk hem dat nog steeds toeschijnt. In de zeven jaar dat hij haar kent is zij volwassen en zelfstandiger geworden, en zo hoort het. Hij denkt terug aan zijn verre begintijd, waar zij nu zoveel later zelf staat. Haar eerste artikelen zijn verschenen, zij bereidt haar eerste boek voor. Zij zal nog groeien, groter en sterker worden terwijl hij nog een poos gelijke tred met haar houdt, maar dan geleidelijk aftakelt en krimpt. Hij probeert de gedachte van zich af te zetten dat eens de rollen totaal omgekeerd zullen zijn, en zij hem troost en wiegt als een ziek en kwijlend kind. Dat hij niet haar vader, maar zij zijn moeder zal zijn. Maar voorlopig verlangt hij nog met een krachtige erectie naar haar, hij is blij dat nu weer te voelen. En hij heeft haar onbeschrijflijk lief. Daarom zal hij haar nooit de droom vertellen waaruit hij de vorige nacht in paniek is wakker geschoten. Nadat hij haar vrijwillig verlaten had uit angst haar anderszins te verliezen, zat hij bij haar doctorale promotie verscholen tussen het publiek in een grote zaal. Zij stond achter een katheder en antwoordde vloeiend en rustig op de vragen waarmee zij door een troepje kraaien met een scheve baret op werd bestookt. Zij droeg een sneeuwwitte zomerjurk, alsof zij zich getooid had voor een bruiloft, en had een rode bloem in haar haar. Door de microfoon vloog haar stem als een vogel op hem af. Hij probeerde zich zo klein en onzichtbaar mogelijk te maken. Hij hoorde hoe zij het had over een interpretatieprobleem en daarbij naar zijn naam verwees als naar
iemand die al tot de geschiedenis behoorde. Met een schok stak hij zijn arm op en wuifde naar haar. Maar zij gaf geen teken van herkenning of zag hem zelfs helemaal niet.
Dit is een zelfbeschrijving uit de begintijd met G. (1968). Hij probeert die nu te lezen met háár vragende, onzekere ogen van toen:
Bij G. op haar kamer komen, mij onmiddellijk laten neervallen op het bed, zwijgend naar het plafond staren (doen alsof ik de nieuwe knipsels aan de wand: een Siamese kat, een naakte negerin, Picasso met zijn nieuwste vrouw, - waarschijnlijk alle uit Paris Match - niet heb opgemerkt), wachten tot zij bezorgd zal vragen of ik droevig ben; mij traag vol laten sijpelen met een lichte, ongevaarlijke, tot niets verplichtende treurnis; mij daar nog even over verbazen, mij nog even inbeelden dat ik een goed toneelspeler zou zijn, daar tegelijk aan twijfelen omdat een goed toneelspeler zichzelf waarschijnlijk niet ziet acteren; horen hoe zij een paar stappen in mijn richting doet en inderdaad vraagt of ik droevig ben; genieten van de echte bezorgdheid in haar stem en weten dat zij mij onderzoekend aankijkt; niet antwoorden; wachten nu op het volgende tafereel: zij zal op de rand van het bed komen zitten, steunend op één hand, haar gezicht schuin over mij gebogen, de benen over elkaar geslagen, de jurk terugschuivend tot ver boven de knie: de beginnende opwinding als zij het werkelijk doet, de doezelige toestand waarin loomheid en luciditeit naast elkaar bestaan; vluchtig verhalen: hier lig ik weer, het spel begint, zij streelt met de punt van haar wijsvinger over mijn voorhoofd en kust mij; zij ziet een lieve, droeve man, ik schift onder mijn huid; zij zegt: ik heb niet graag dat je zo bent, je mag niet zoveel piekeren, je zou eens een hele tijd niet moeten schrijven; op dat laatste woord heb ik gewacht; als ik mijn linkerhand een beetje verplaats, kan
| |
| |
ik haar knie aanraken; ik zal de hand langzaam naar omhoog schuiven, maar in deze houding zal ik niet verder komen dan tot halfweg haar dij; als ik dat moment bereikt zal hebben, zal het heimelijke spel, het vertellende kijken door een halfmatte ruit misschien opeens kunnen omslaan in een geweldige uitbarsting van hartstocht, blind, roepend, kreunend, kreten slakend zonder woorden met een dierlijke, enkelvoudige stem.
Gisteravond, tijdens het optreden van de Reunion Flamenca in de stadsschouwburg te Brugge, vielen mij eensklaps de volgende zinnen in: ‘Zouden die kille kikkers Bush en Baker nu nooit eens worden opgeblazen tot de waarheid uit hen barst? Maar al die spatten filet américain op de wereldbol! Nee, toch maar liever niet’. Waar kwamen die nijdige beelden zonder aanleiding vandaan? Terwijl ik vervoerd zat te luisteren naar de indrukwekkende stemmen van Amparo Cortez en José Rodriguez (El Pajaro), begonnen ze als wespen in mijn hoofd rond te zoemen. Pas toen ik ze binnensmonds duidelijk had geformuleerd en me had voorgenomen ze in dit dagboek te noteren, lieten ze mij verder met rust. Zou het een uitleg kunnen zijn dat mijn staat van hevige ontroering om de authentieke schoonheid van die Spaanse zang en gitaarmuziek in een spontane reactie zijn tegendeel opriep in de vorm van woede om het dagelijkse politieke ploertendom? Enigszins zoals een jongen in mij heel lang geleden ‘vieze gedachten’ kreeg wanneer hij met de smeltende hostie nog op zijn tong ingetogen teruggekeerd was van de communiebank?
Vanmorgen kwam Ilse mij stralend wekken met de mededeling dat het gesneeuwd had. Zij trok het gordijn open en vanaf mijn hoofdkussen zag ik de hulstboom in een witte jurk staan, bestikt met rode noppen. Een feest voor het oog. Ik kwam uit bed en stond naast haar met blote voeten op de koude vloer. We keken samen door het raam naar de tuin en de boomgaard, die daar lagen alsof ze pas vannacht waren ontstaan en er nog nooit iemand in had gelopen. Er was zelfs geen kip te bekennen. En toen, tussen de glinsterende heesters vandaan, zagen we hém verschijnen, die het voorrecht had als eerste die smetteloze blankheid te betreden. De pauwhaan trok een voor een zijn poten plechtstatig en hoog uit de sneeuwlaag op en zijn staart, die alweer aan het groeien is, sleepte hij als een Perzisch kleed achter zich aan. Kijk hoe mooi, zei Ilse. Mijn hand zat zacht en warm onder haar pyjamajasje, en ik had gewild dat de tijd miljoenen jaren stil bleef staan.
In het Vlaamse tv-journaal wordt meegedeeld dat de dichteres Elisabeth Eybers de P.C. Hooftprijs heeft gekregen. Daarop volgen twee totaal nietszeggende zinnen uit de mond van een journalist die nog nooit een letter van haar werk gelezen heeft, en niet eens de moeite heeft genomen er wat informatie over te verzamelen. In diezelfde uitzending uitvoerige interviews, in de kromspraak van deze tijd, met een voetballer en een trainer.
Vanochtend was het hele landschap weer met nieuwe witte stilte toegedekt. De beukehagen en de struiken hadden het uitzicht van raadselachtige schrifttekens op uitgestrekte vellen blank papier. Of van vroege grafiek van Paul Klee. De merels waren nog nooit zo zwart geweest.
In de boomgaard schuiven de grauwe ganzen op onzichtbare poten hun buik over de sneeuw. De lucht wervelt van de vlokken en de bomen vol schuilende spreeuwen grijpen er al van wat ze kunnen.
De Vlaamse gaaien zijn er weer, ook veel boomgaardvinken, kneuen en groenlingen. Samen met de spreeuwen, de lijsters, de merels en de mezen doen ze zich
| |
| |
Paul de Wispelaere
(foto Hans Vermeulen)
te goed aan de zonnepitten, vetballen en halfrotte appels. Vreemd dat ik, sinds er sneeuw ligt, de grote bonte specht niet meer zie, en ook de eksters en de bonte kraaien blijven weg. Zou eens in mijn vogelgids moeten nakijken of daar een verklaring voor is. Alleen de kauwen zijn gebleven en worden steeds tammer. Als ik 's morgens het pluimvee voer, volgen ze nauwlettend al mijn bewegingen en komen luid tsjékkend op de laatste takken van de fruitbomen zitten.
Hevige schoonheidservaringen hebben iets religieus, en roepen gevoelens van goedheid en liefde op. 's Zomers in de late middag, wanneer de zon er recht door het westelijke roosvenster schijnt, wordt de kathedraal van León, de mooiste van de wereld, vervuld met wonderbaar licht. Wij stonden daar, hand in hand tussen andere mensen, doodstil te kijken aan de rand van het kerkschip, en niemand die het waagde de ruime vloer te betreden waarop blauwe en roze kleurvlekken neerstreken. Er werd gezwegen of ten hoogste gefluisterd, de minste beweging had gelijk gestaan met ontwijding. Deze sublieme beleving werd teweeggebracht door een zeldzaam samenspel van bouwkunst en natuur. Een soortgelijke ervaring hadden we een andere keer bij het aanschouwen van een zonsondergang bij de Poseidontempel op Kaap Sounion in de zuidpunt van Attica. We zaten op een rotsblok hoog boven de zee, in een immense huif van stilte, en we maakten
| |
| |
het mee dat de avond voor de eerste keer over de wereld viel. Deze herinneringen komen weer boven onder het lezen van een essay over de mystiek van Robert Musil in Jacques Kruithofs nieuwe boek De eenzame in de herfst: ‘Etwas Zögerndes, nachdenklich Gesprochenes schwebte ihr vor. Nicht schreien wie alle, um die Stille nicht zu spüren. Auch nicht Gesang. Nur ein Flüstern, ein Stillwerden... Nichts, Leere’. (Even verderop, aan de zijkant van de tempel, begon plotseling een rumoerig groepje Franse toeristen studentenliederen te zingen. Een uit het begin van de beschaving toegeschoten wachter legde hen tot onze opluchting kordaat het zwijgen op.)
Ook aan de scènes uit Boons eerste roman De voorstad groeit denk ik nu. Zoals die waarin de kreupele schilder Bernardeke overvallen wordt door een gevoel van huiver, dat ik alleen maar religieus kan noemen, bij het zien van het naakte meisje Marian dat voor hem poseert. In haar ongerepte natuurlijke zuiverheid belichaamt zij voor hem de droom van een onbetreedbare wereld van schoonheid. Het is een gevoel dat seksuele begeerte volstrekt uitsluit, omdat de aanraking alleen al de droom vernietigt. In het hele oeuvre van Boon, dat op andere plaatsen toch aan pornografie grenst, komt overigens geen enkele gelukkige seksuele relatie voor. In mijn boek over hem - het ‘portret van een schrijver’ - moet dat romantische thema grondig worden uitgediept.
In de eerste nacht dat Ilse bij mij bleef, heb ik alleen maar naar haar gekeken en haar voorzichtig gestreeld, ben ik als 't ware aan de rand gebleven. Pas later begon het onstuitbare leven.
Toen Columbus in 1492 op de Antillen was geland, dacht hij in verrukking dat hij het paradijs voor zich zag liggen. Hij heeft het gewapenderhand veroverd, met alle gevolgen van dien. Iedere minnaar die in zijn geliefde binnendringt, haar scheurt en doet bloeden, moet voor enkele ogenblikken vergeten hoe mooi en zacht zij is. Pas daarna, krachteloos, vindt hij haar terug, en vraagt ongerust of zij genoten heeft. De felste erecties ontstaan soms uit woede. Ik herinner mij hevige ruzies met G., en het genadeloze vrijen met krabben en bijten waarin ze uitstierven. Zonder uitbarstingen van geweld is het leven niet mogelijk; wat wij schoonheid en liefde noemen staat aan de kant van de kunst, de stilte en de dood. Daarom staat ook alle grote literatuur aan die kant.
Vanmiddag zonneschijn op de sneeuw, en daarin balken en waaiers van lichtgrijze schaduw. Aan de westkant hebben alle bomen een smalle witte streep op hun rug. Zij staan daar echt, maar lijken geschilderd door Emile Claus.
Het vermoorden, door ze van een korte afstand tegen een zijmuur te kwakken, van acht Engelse piepkuikens, naar schatting hoogstens drie dagen oud maar al helemaal volmaakt en schattig. Allemaal pientere donkere kopjes met twee levende pareltjes erin, bruine gestreepte vleugeltjes, beige buikjes: een hele handvol donzige doodsangst die ik tussen mijn vingers voelde krieuwelen en hoorde piepen. Me vermannend daalde ik ermee de ladder van de kleine hooizolder af, waar ik ze toevallig had gevonden. Waarschijnlijk misleid door de daar heersende gezellige warmte, had de kloek veel te vroeg haar nest gemaakt. Die krielhennen zijn trouwens altijd al verwoede broedsters. Ongetwijfeld zou zij vandaag of morgen met haar hele kroost naar buiten zijn gekomen, maar met dit barre weer maakten de kleintjes geen enkele kans. En uit ervaring weet ik ook dat je ze, halfwild als ze zijn, toch niet binnen kunt houden. Van je hart een steen maken dus, zoals dat heet. Een na een zag ik ze van de muur terugbotsen en met gespreide vleugeltjes in de sneeuw liggen. Ineens sprong Pablo tevoorschijn en ik joeg hem vloekend weg met een trap onder zijn staart.
| |
| |
Waarom eigenlijk? Verbaasd en verbolgen stond hij me van een eind verderop aan te kijken. Opwellingen blijven irrationeel. Ik zag de prachtige krengetjes nog nasidderen en dacht aan de vierhonderd slachtoffers van een chirurgische ingreep van Amerikaanse bommenwerpers in Bagdad: gisteravond had ik op de televisie een glimp van de verkoolde en verhakkelde kinderlijkjes gezien. Dat was natuurlijk geen geoorloofde vergelijking. Even stond ik besluiteloos met het laatste, levende kuiken in mijn hand. Het stak zijn kopje door de tralies van mijn vingers. Maar het was reddeloos. Woedend smeet ik het tegen de bakstenen.
Later op de dag zag ik dat de kloek naar buiten was gekomen, en observeerde haar gedrag. Uren lang bleef ze ineengedoken zitten, nauwelijks beschut tegen de stuifsneeuw en de snerpende wind onder een lage tak van de laurierkers. Alle andere kippen waren ergens in een hok gebleven. Ik gooide haar wat maïs toe, maar ze weigerde te eten. Toen ik dichterbij kwam, stak ze haar nekveren op en slaakte rauwe kreten. In haar ogen zal ik een reusachtige, afgrijselijke kidnapper zijn geweest. Een kindermoordenaar. Kippeverdriet: waarom zou het onbenullig moeten zijn?
Onder het doodgooien was mij ook nog een beeld van mijn vader te binnen geschoten. Het was in de crisisjaren voor de oorlog, en hij kweekte een groot perk witte leghorns om wat bij te verdienen. Op een dag kregen alle opgroeiende kuikens een ongeneeslijke snotziekte. Vervaarlijk en bleek van toorn stond hij te midden van de opfladderende, krijsende bende, greep links en rechts en smakte ze tot de laatste tegen de betonplaten van de kippenbarak. Ik stond erop te kijken en beefde en huilde van ontzetting.
In het werk Overvloed en onbehagen van Simon Schama komt een boeiend hoofdstuk over walvissen voor. De aanleiding is het feit dat tussen 1531 en het eind van de zeventiende eeuw op de duinstranden van de Nederlandse en Vlaamse kust tenminste veertig potvissen zijn gestrand. Deze gebeurtenissen veroorzaakten iedere keer een ware volkstoeloop, zoals te zien is op de prachtige gegraveerde platen die er door Jan Saenredam en andere etsers van werden gemaakt. De beeld journalistiek van toen. Nog niet gebonden aan de dictatuur van het moment, bestond de geïllustreerde berichtgeving uit ambachtelijke kunstwerken. Het aanspoelen van die afschrikwekkende zeemonsters werd door het vrome, onwetende volk geduid als door God gezonden voorboden van nakend onheil en ellende. Die slechte tijdingen vormden daarentegen goed nieuws voor de kapitaalkrachtige kooplieden met een neus voor dikke winsten en de durf om grote risico's te nemen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw hadden hun onverschrokken walvisvaarders al het overbeviste Spitsbergen op Nova Zembla verlaten om jacht te maken tot in de Beringstraat en de Witte Zee. Op de Amsterdamse kaden stonden traanbakken te stinken met een capaciteit van bijna zestienhonderd liter. En toch, zo vertelt Schama, bezorgde die commercie de kooplieden niet alleen rijkdom maar ook ernstige gewetenskwellingen: voor hun calvinistisch reukorgaan stonk het geld niet alleen letterlijk. (Zo'n twintig jaar geleden bezocht ik met mijn geliefde van toen het grafmonument en het museum van de dichter Emile Verhaeren in Sint-Amands. Op de Scheldekaai, waar we een gezelschap van prominenten troffen, steeg uit de toen al dode rivier een afschuwelijke stank op. Bij het zien van een aantal geknepen neuzen veroorloofde de socialistische burgemeester van Antwerpen, die ook van de partij was, zich deze historische grap: ‘Snuif liever met volle teugen, mijne heren, want dit is de geur van de Vooruitgang!’ Van
Vroomheid, zelfs van de dubbelzinnigste, was geen sprake meer.
| |
| |
Maar de onwetendheid was ongeschokt overeind gebleven.)
Op de dag af twee jaar geleden spoelde in het Belgische Koksijde een potvis op het strand aan. In een mooi stukje over dit voorval schreef Charlotte Mutsaers: ‘Het publiek stroomde toe, want er is geen enkele dierentuin op aarde waar je Moby Dick in het echt kan zien’. Er werden natuurlijk ook foto's van gemaakt, die vooral de indrukwekkende ‘muil met de vergeefse hagelwitte tanden’ lieten zien. Zoals vanouds dus. En de kooplieden? Die hebben inmiddels de walvis in de wereldzeeën zo goed als uitgeroeid. Hun gewetensbezwaren van destijds zijn overgenomen door de onverschrokken jongens van Greenpeace. En die gaat het niet meer om de dreigende straffe Gods maar om de ondergang van de planeet. Of anders: God zit niet meer in de hemel, maar in iedere hap lucht, iedere druppel water, ieder dier en iedere plant. Nu pas, staat er in de krant, zijn de eerste resultaten vrijgegeven van de laboratoriumanalyses die op het kreng van de potvis zijn verricht. En die zijn ‘alarmerend’. Het zoogdier is gestorven aan vergiftiging. Zijn speklaag bevatte meer dan tweehonderdvijftig keer de ‘toegelaten’ hoeveelheid kwik. En de geleerden ‘houden hun hart vast’ om wat het verdere onderzoek nog aan het licht zal brengen. En zeggen dat ‘niemand van de duizenden kijklustigen dat twee jaar geleden had kunnen vermoeden’. (Ha, nee? In deze tijd van technische megalomanie is kennelijk nog steeds niemand in staat iets te vermoeden.) Charlotte Mutsaers vergeleek de opengesperde muil van het stervende dier met de holle mond op het bekende schilderij De schreeuw van Edvard Munch. Van die afbeelding geeft zij een verrassende interpretatie. Zij zegt dat het de schreeuw van het omgevende landschap is, die weerspiegeld wordt in het van schrik en ontzetting vertrokken gezicht van de vrouw. Zo was het, denk ik nu, niet de schreeuw van de als wrakhout aangespoelde walvis zelf die in de machtige
muil gevangen zat, maar de doodsschreeuw van de zee. Maar dat zal de Japanse geldmagnaten een zorg wezen.
T.S. Eliot in Murder in the Cathedral:
We do not know very much of the future
Except that from generation to generation
The same things happen again and again...
Maar William Carlos Williams zag daar weinig remedie tegen:
yet men die miserably every day
of what is found in them.
Sint-Valentijnsdag. Het dooide in de middagzon. Grote vlakken sneeuw kregen een andere tint, een heel lichte zweem van geel. De fijne twijgen van de berken waren als wilde haarbossen die vol parels hingen. Samen met Ilse een lange wandeling gemaakt tot bij de laatste rij knotwilgen die nog in de omgeving te vinden is. Hoopte er nog een spoor van steenuilen te zien, maar het werd niks. Onderweg kwamen we een reiger tegen op een bevroren sloot. Hij stond er zo dun en roerloos dat ik eerst dacht dat het een sculptuur van blik was. Ook toen we hem al dicht genaderd waren, reageerde hij niet en hij leek totaal uitgeput. We liepen het hele eind terug om wat spekranden en in slaolie gedrenkt brood voor hem te halen. Maar daarna vonden we hem niet meer, hij was gewoon weg. Wijd en zijd grote troepen kraaien die over de gladde sneeuwkorst wandelden.
Traditiegetrouw heeft Ilse vanavond heerlijke, knapperige wafels gebakken in haar nieuwe elektrische ijzer, waar geen ijzer meer aan te pas komt. Onder het eten vertelde ik haar hoe mijn vader het lang geleden deed, want hij was de bakspecialist in huis. Het wafelijzer was toen nog van gewoon echt ijzer en had een dubbele lange steel waarmee het
| |
| |
regelmatig werd omgedraaid op een ronde houder die boven het open vuurgat van de potkachel stond. Af en toe werden de binnenkanten ingesmeerd met een op een vork gestoken hompje zwoerd, dat bij de aanraking met het hete metaal siste als een kop van een reptiel. Ach, die verhalen. Toch denk ik dat ze voor mij de smaak van wafels wat anders maken dan voor Ilse. Recept: zoveel bloem, water, melk, boter, suiker, gist + een snuifje allerindividueelste herinnering.
Na de vorst en de volledige dooi plotseling de eerste lentedag. Bij het ontbijt weerklonk uit de top van de noteboom al de luide, melancholieke zang van een grote lijster.
We kijken naar de televisie. Vorige nacht is de grondoorlog in de Golf losgebarsten, en aan het front is er een absolute informatiestop afgekondigd. Hoe mondialer de technische apparatuur, hoe beperkter en nationalistischer het nieuws. Een militair deskundige: ‘Het zou toch niet kunnen dat Amerikaanse moeders met eigen ogen zien hoe hun zonen worden doodgeschoten’. Hij vertrekt geen spier van zijn gezicht. Hij verkondigt de moraal van het Westen. Wat we wel te zien krijgen is een tafereel waarin de harkerige heren Bush en Baker een kerkdienst bijwonen rechtover het Witte Huis. God bless America. Ook de koningin van Engeland verschijnt op het scherm om met een gekreukt gezicht Gods zegen af te smeken. We zetten het toestel af. Er zijn grenzen van walg waar geen woorden voor bestaan.
‘Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet ze dwalen in het woeste waar geen weg is’.
‘Zij tasten in de duisternis, en Hij doet ze dwalen als een dronkaard’. (Het boek Job)
Weer een zoele lentedag. Voor de eerste keer dit jaar weerklonk het geschreeuw van de pauwhaan. Ik keek door het raam en zag hem opgericht en zijn kop schoksgewijs naar links en rechts draaiend tussen de aalbessen staan. Zijn staart is alweer volgroeid, hij tilt hem op en laat hem wiegen, maar openzetten is er nog niet bij. De hennen schieten schichtig en zot heen en weer, ongelooflijk hoe die dieren reageren op het weer en de seizoenen.
Middagwandeling tot aan de Leopoldsvaart. Over de brugleuning tuurde ik in het water waar de zon in scheen, maar dat er verder zo zwart uitzag als de dood. Geen vin te bespeuren. Als knaap stond ik op diezelfde plek, waar ik uit Assebroek op de fiets naar toe kwam, gefascineerd te kijken naar de scholen donkere zeelten (Tinca tinca, ‘tinken’ in het Westvlaams) die onder de brug doorzwommen, en bedacht vernuftige middelen om ze te kunnen verschalken. Verhalen van J., die toen achter de dijk op een boerderij woonde: hoe zijn vader en hij hier geregeld met een kruisnet een emmer paling voor het avondeten kwamen vangen. In die tijd waren de dijken niet beplant met populieren maar met olmen, die in de zomeravonden vol vleermuizen hingen. Alles is weg. Ook de stilte. Het geraas van de nieuwe snelweg dringt tot hier door, een recent onderzoek heeft uitgewezen dat er in de hele provincie geen vierkante meter stilte meer te vinden is. Van alle kanten ook weer het gegier en, verder weg, het gezoem van motorzagen. Ik ken de vandalen en haat ze: met hun Amerikaanse petten of leren gleufhoedjes op, hun kordate, onverschillige gebaren, hun stompzinnige gezichten met een doorweekte bruine peuk in de mond, zullen ze niet rusten voor de laatste boom verdwenen is.
Weer thuisgekomen, onrustig en lusteloos gebladerd in Leppmanns onlangs vertaalde Rilke-biografie: ‘Anderzijds onderhoudt hij (Rilke) juist na de in 1902 uitgeprobeerde en daarna steeds vaker in
| |
| |
praktijk gebrachte scheiding van Clara een zo levendige en intieme briefwisseling met haar, dat men de indruk heeft van een ware hartsvriendschap, die echter pas ontstaat na de feitelijke ontbinding van de huwelijksgemeenschap’. Nederlands waar het Duits nog doorheen schemert. Wat was er ‘enerzijds’? Het laat zich wel raden. Ik dacht aan G. die, toen ik haar nog een keer opzocht, vroeg: ‘Wil je mij niet af en toe schrijven?’ Ik stond met de deurkruk in mijn hand, herkende haar oogstrelende bedrukte glimlach en begreep wat zij bedoelde. Vertrouwelijke epistels met een waas van weemoed en spijt om wat verloren is. De brief als brug waar je niet meer overheen kunt. Ik wilde het niet.
| |
| |
Dees de Bruyne, De Waanzin, A 3.
|
|