Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 522] [p. 522] Christine D'haen Mol Welk lot dwong haar zo ondergronds, zo zonder gemaal in zoveel gangen, glanzend bont- bekleed (waarom, in 't donkey?), zwart en warm; zij graaft met grote handen aarde onder wortels, bang in zo'n gegalm van grond, vreet weerloos kronkelende wormendarm. Als hij dan komt spalkt zij de roze mond, randt opgericht hem aan met hand en tand, bant van haar huffs en lichaams troost de rover. Haar jong moet zoals zij met doodsnood over het blote land, een buit in 't glanzend bont, graaft (hoe?) voor zich, voor zich een zalig pand. [pagina 523] [p. 523] Musa Wil, wereld, mij ontzien mijn Musa, blind. Zij droomt voorwoordelijk in gedachtekrocht waar woord om woord mijn oordeel haar bevocht die onbetwijfelbaar is maar ontzind. Hoe luid en onwelluidend uw geluid! Onhoorbaar, ongezien haar spraak van puur cerebrum in formules van azuur, die het metrum van het bloed der mieren duidt. Eonen duurt de passie van haar les: van zoen en glimlach van de Vorst beroofd klemt in haar keel onuitbaar overtal. Hoe taal gepuurd uit onbestuurd gelal? Natuur, gij voedt alleen wie neemt, onthoofdt Saïs' godin en Brigid de druïdes. Vorige Volgende