| |
| |
| |
[1991/5]
Ivo Michiels
New York New York
Bezit nemen van de stad, de boekhandel binnentreden en je met de nieuwste Don D.-paperback in de hand luidop en Hé! laten ontvallen, Hé!, wat gebeurt er gindsbuiten op de hoek van de straat, van de Straat East en de Avenue van het Vijfde Cijfer nog wel, alsjeblieft, op twee passen van St Patrick's om 't even nader te bepalen, is dit geen politiewagen met alleronwelvoeglijkste remmen die we daar zien, horen, plus vrijwel gelijktijdig een tweede en een derde wagen, is dat geen onwelvoeglijk geroep dat verkeersverlammend over 't kruispunt hobbelt, plus meer geroep en geroep eroverheen, is dat geen paar armen dat heel precies in het midden van 't kruis zwichtend in de hoogte gaat, twee strak opgestoken stengen, ebbehouten stengen met gespreide vingers erop geprikt die afwerend nee-nee draaien door de lucht, nee-nee, nee-nee, reeds vakkundig tegen de vlakte zijn gewerkt en min of meer vakkundig weer overeind worden geholpen en almeteen zijn verdwenen in een van de spektakelspelende auto's en Héhé! Herhaal je maar, dit is waarachtig een arrestatie en 't heeft samen niet langer geduurd dan drie en een halve keer slikken. En voort wordt de drempel van de boekhandel betreden, bij voorbeeld door de jongedame die zich eveneens zo'n Don D. wenst aan te schaffen en wel-heb-je-me welhebjeme zegt, zegt dat iedereen het erover eens is daarbuiten, dat de knaap, de onknaap mag je hem noemen, zijn slachtoffers met een ketting tussen de benen is gegaan, hoe ze hem stationsver door de ondergrondse op de hielen hebben gezeten tot hij brutaal hier in de buurt, dit wil zeggen op geen steenworp verwijderd van Alfredo's Restaurant, is bovengekomen, en 't klopt want zodra ik met mijn Don D.- paperback van zeven dollar en 95 ct in de hand de straat op ren hoor ik de commentaar op het trottoir nog altijd vervuld van de ketting, Have you seen the chain, I heard he had a chain, Yes they found the chain under a car over-there en Héhéhé! doe je
deze dagen haast zonder ophouden, nu stapt ook de dame met haar Don D. in de hand uit de boekhandel naar buiten en godstamebij ei zo na klap ik de kaft van mijn Don bovenop de kaft van haar Don, zo onweerstaanbaar lacht ze mij toe. Kan het zijn dat ik zeg: Sorry, een ketting, had u het daarover? Ja, zegt ze, hij ging er de mensen mee tussen de benen. - Christuskinderen, zeg ik, tussen de benen, de gevaarlijke plek, daar komt t' allen tijde het struikelen van.
Bezit nemen van de stad en vanop het terrasje vijf hoog in The Trumpkitsch Tower - Bresciamarmer en pijngoud waarmee je in en om de boutiques, gedropt over de etages, flink rond de oren wordt geslagen! Tienduizend vijfhonderd dollar en u bent, meneer, de gelukkige verwerver van een paar struisvogellederen mocassins met pukkels, gebruik 't gevoelige vingertje even! -, het van daarboven gadeslaan hoe de tomaatkleurharige pizzaverkoper plots uit zijn tent holt, de beide handen tegen
| |
| |
de bestrating ploft, z'n handstand inderdaad gelukt en prompt kont over kop weer op zijn voeten tuimelt, en opnieuw op zijn handen en wip kont over kop en zijn voeten en duikelend aldus de straat afloopt indien lopen al het adequate werkwoord is, wip op de handen en wip op de voeten en tollend met gelijkmatige zij het behoorlijk snelle tred weldra de hoek van de Avenue bereikt en daarop 't hele eind terug op eendere wijze afwielt, waarna hij, oefening baart kracht, met opgewarmde leden voort zijn waar aan de man brengt, stevig op de benen alweer en aanreikend en innend met flukse hand, zoals bijdehante verkopers doorgaans is gegeven. Wanneer ik een uurtje later nogeens langskom is hij net op de terugweg van opnieuw zo'n excursie, wip op de handen en wip op de voeten, kop over kont rakelings langs mijn neus zijn stalletje binnen en omdat ik hem wil honoreren voor zoveel verend vermogen en daarom een pizza van hem koop en een tweede die ik wil bewaren voor Sarah straks, blijft hij mij een paar ogenblikken werkloos in de ogen kijken: Thank you, mister, blij even ondersteboven met u kennis te hebben gemaakt.
Arriba arriba. Met de bezitnemers van de stad bezit nemen van de stad, je ogen je oren de kost geven en 't haast niet voor mogelijk houden, dit alles wat je ziet en alles wat je hoort en 't allemaal en ze allemaal niettemin ondergaan, de honderdduizend de tweehonderdduizend de driehonderdduizend, Derechos Puertorriqueños, de vlaggetjes de vlaggen de toeters de roepers de juichers de fluiters arriba arriba, de krant die je met drie exemplaren tegelijk in de hand wordt gestopt, Nuestro Mundo, de samba die door buik en onderbuik trekt, 't hierbeneden in beweging zet, fataal, de cortègeritmen je vanouds toegespeeld, over de oceaan gezonden, Puerto Rico Rio de Janeiro Montevideo schept 't maar op op de buis, Europa gaapt het aan, en ziedaar op de kop van de parade de politie, leve onze zonen onze broeders in 't korps arriba arriba, en de prinsessen van de buurt de wijk de zone, Miss Pepsi Miss Cola Miss Hola op hun trucs met guirlandes en groeten van papier, alom de blauwe driehoek tegen 't stokje aan in de rood-en-wit gestreepte wimpel, om de ster niet te vergeten die met haar vijf zilveren punten spetterend in de driehoek zit, en na een uur of wat verlaat je de centrale verkeersader waar voort het horen en het zien erbij vergaat en die langzamerhand tot mijlen hoger parkwaarts van het gefeest is volgestopt en je neemt de eerste de beste Straat West op zoek naar wat vree voor 't zintuig, edoch het loopt mis, want ook deze straat en de straat verderop, alle beschikbare straten zover je lopen kunt zijn van wachtende paraders voorzien en 't blaast er en oefent er op los, het schokt en schudt en wiebelt en zwingelt, het danst met al wat voor 't dansen is geschapen, onder de wimpers het neusje onder het neusje de lippen, de schouders, onder de dansende schouders de borsten en heupen de gillende billetjes, de sierstengels uit het rietwoud, glad, donker, majoret-tegerokt, tussen de trucs
de trommen en de piano bovenop de trucs tussen de trommen geen lichaam te bespeuren geen lidmaat dat niet beweegt, daarom zwenk je na misschien opnieuw een uur, van oor tot buik gedeukt, de as weer op waarin dwars door 't warnest tenminste herkenbaar zoiets als een rangschikking valt te noteren. En ineens is hij er ook, sta je oog in oog met het enige trieste gezicht een half miljoen T-shirts in 't rond, hij staat daar te prijken met zijn baard en zijn borst en het bord op zijn borst dat het uitschreeuwt: Jesus is here, He hears you, en de jolige T-shirters hebben hem niet eens bemerkt en nochtans al voortgestuwd, en Kijk goed toe, zeg ik, dit maken we nooit meer mee, en Sarah zegt, Als 't kan laten we dan nooit meer huilen, Okee, zeg ik, begin dan
| |
| |
alvast met ermee op te houden. Ja, zegt ze, daar is hij weer. Jesus, zeg ik, I hear you, zeg ik, zelfs als je straks weer boven de oceaan zult hangen en ik hier beneden zal hangen, eenzamer dan eenzaam, dan nog zal ik je horen, tot in de eeuwigheid, zeg ik. - Arriba arriba, zegt ze voor 't laatst, met tranen en al, en 't gaat als een vuurtje door de jaarlijkse juneparade waar de echo met vlammen oplaait, hoog en rood, arriba arriba. Zie je wel, zeg ik voor de honderd en zoveelste keer, zie je wel, ik hoor je.
Naast de sjieke Knoll-zaak te midden van de in volle restauratie verkerende pakhuizenbuurt met zijn nieuwbakken etagegalerijen en zijn beurzen pluizende hedendaagse kunst - niet eens de Vlaamse ontbreekt op dit appel - staat roerloos bovenop het deksel van een reuzenafvalbak een vrouw met de ogen van een vis. Enorme uitpuilende ogen in een puntig uitgaand hoofd. Ze zwemt uiteraard niet, de dame, ze knippert ook helemaal niet, ze kijkt. Als een vis. Ze beviskijkt me. Ze viskijkt van God en zee verlaten hoog bovenop het deksel van haar afvalbak.
Met niet te vermijden regelmaat de stad de rug toe keren ten einde het voor de hand liggende bezoek te brengen, het ene bezoek, het daaropvolgende bezoek, het bezoek aan de beroemde dames bovenaan op je lijst, aan de demoiselles om het enigermate voor te bereiden, les ‘Demoiselles d'Avignon’ - ei-ei m'n AA alweer, inderdaad - en aansluitend het bezoek aan Piet, je kent hem, hij schilderde vijftig jaar geleden zijn Broadway Boogie-Woogie en het jaar daarop zijn Victory Boogie-Woogie en kort daarop is hij doodgegaan, een half mensenleven lang al is hij je dermate nabij gebleven dat je haast niet anders kunt dan hem bij de voornaam te noemen, misschien ook een tikkeltje omdat hij Hollander is en derhalve min of meer een taalgenoot, het draagt er zeker toe bij, saluut Piet, wat sommigen weinig minder in de oren moet klinken dan het plegen van majesteitsschennis daar is in te komen, hoewel, als je zo vaak iemand ontmoet en constant opnieuw ontmoet waarmee je 't leven leven kunt, bekruipt je vanzelf de neiging om een scheutje warmte te leggen in de begroeting, de warmte van de herkenning om te beginnen, het is al wat. En om verder te gaan: er zijn er die ik ondanks alles met hun grote naam blijf noemen, saluut Monet, saluut Malevitch, of kortweg Mal, saluut Mal, maar d'r zakt daarom niet per se iets koelers in de stem, integendeel, trouwens ik vraag mij af wat ik zou zeggen indien ik op een dag de roemruchte heer Godot tegen het lijf zou lopen, saluut Dot?, saluut God?, God waarschijnlijk, niet zozeer tengevolge van veelvuldige ontmoetingen met dit Wezen, genadigehemel nèè, tengevolge van het aanhoudend erover horen ja en dus ermee bezig zijn wat willens nillens vertrouwen aankweekt en O! ik maak mij geen illusies, ongetwijfeld zullen ze andermaal aanvoeren dat ik het doe om de chic, beroemde namen op 't papier werpen, maar ocharme niets daarvan, kijk 't maar aan: The Melody haunts my Reverie, een
eeuwigheid geleden een prima druk van de prent op de kop getikt bij Wies op de Nieuwezijds en betaald met m'n laatste gulden royalty (neergestort, zij, Wies, 't vliegtuigje tegen de flank van de berg aan), jarenlang op de ereplaats gehangen in 't Laagland ginds, bewaard tot in L.B. en nu hier overseas, wat zoveel wil zeggen als thuis, te prijken in volle glorie, een ander prentnummer maar dezelfde Melody, een herinnering in het kwadraat geef toe, saluut Roy. Dus maar voort de voorgenomen bezoeken afgelegd, de stad de rug toegekeerd en van zaal tot zaal getrokken, het ene museum, het volgende museum, oud en nieuw begroet, de 10.000 pieces van Allan McCollum getiteld ‘Individual works’,
| |
| |
bij voorbeeld, en ineens voor het vierluik staan en op slag de titel erbij vergeten, de schilder erbij vergeten, naam en toenaam vergeten ter wille van 't uniek gebeuren en ziehier wat gebeurt:
Ze zijn tussen de tien en de twaalf jaar oud, ze hebben zich neergelaten op de vloer, ze zijn een en al oor, ze zijn een en al oog, hun huid verschilt van kleur, blank, zwart, tussentonen, ze volgen de vinger van de juffrouw, ze volgen de woorden van de juffrouw, de juffrouw vraagt: Wat zien we op het eerste luik van het schilderij?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: We zien het mooie rode huis, Wat zien we nog?, We zien de nette groen tuin, Wat zien we nog?, we zien de wijde blauwe hemel erboven, de juffrouw zegt: Wat heeft de kunstenaar gezegd in het eerste luik?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: De kunstenaar zegt dat hij niet woont zoals wij wonen, dat hij woont in een huis met een tuin, dat er geen highway door zijn hemel loopt, de kunstenaar zegt dat hij gelukkig is, de juffrouw wijst naar het volgende luik, ze vraagt: Wat zien we op het tweede luik van het schilderij?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: Nu staat in de tuin het blauw van de hemel, Wat zien we nog?, Nu staat in de hemel het rood van het huis, Wat zien we nog?, Nu staat in het huis het groen van de tuin, de juffrouw zegt: Wat heeft de kunstenaar gezegd in het tweede luik?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: De kunstenaar zegt dat hij het moeilijk heeft, dat hij misschien wel onenigheid heeft met zijn vrouw, de kunstenaar zegt dat hij in de war is, de juffrouw wijst naar het volgende luik, ze vraagt: Wat zien we op het derde luik van het schilderij?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: Nu zijn er alleen nog veegjes, blauwe veegjes, rode veegjes, groene veegjes, de veegjes liggen kriskras door elkaar, de groene veegjes van de tuin in de hemel en in het huis, de rode veegjes van het huis in de tuin en in de hemel, de blauwe veegjes van de hemel in het huis en in de tuin, de juffrouw zegt: Wat heeft de kunstenaar gezegd in het derde luik?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: De kunstenaar zegt dat zijn huis geen huis meer is, dat de tuin
geen tuin meer is, dat de hemel de hemel niet meer is, de kunstenaar zegt: Ik zie het niet meer zitten!, de juffrouw wijst naar het vierde luik, ze vraagt: Wat zien we op het laatste luik van het schilderij?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: Het huis is weer een huis, het is een huis met rode veegjes kriskras door elkaar, de tuin is weer een tuin, het is een tuin met groene veegjes kriskras door elkaar, de hemel erboven is weer de hemel erboven, het is een hemel met blauwe veegjes kriskras door elkaar, de juffrouw zegt: Wat heeft de kunstenaar gezegd in dit vierde luik?, de kinderen steken de vinger op, ze zeggen: De tijd is voorbijgegaan, de kunstenaar is wijzer geworden, hij heeft veel geleerd, zijn huis is gebouwd met de rode veegjes van al zijn moeilijkheden, zijn tuin is aangelegd met de groene veegjes van zijn moeilijkheden, de hemel daarboven is een hemel met de blauwe veegjes of all the troubles he had to fight with, de kunstenaar zegt: Life is not an easy thing! Ze zijn tussen de tien en de twaalf jaar oud, ze hebben zich neergelaten op de vloer, hun huid verschilt van kleur, blank, zwart, tussentonen, ze volgen de vinger van de juffrouw, ze volgen de woorden van de juffrouw, ze steken hun vinger op, ze zeggen. De kinderen zeggen wat de kunstenaar zegt.
Hij zit heel alleen aan een tafeltje. Tussen hem en het raam merken we een tafeltje vrij, daar nemen we druipnat bezit van. Zodra we zijn gezeten draait het grijze hoofd van de magere man even weg van zijn bord met het karige eiermaal erop en kijkt ons aan. Het lijkt
| |
| |
Ivo Michiels met Proust (foto Lieve Blancquaert)
| |
| |
op een groet. We bestellen iets verwarmends te drinken, laten ons giechelend wat flarden Spaans ontvallen, woorden zonder veel samenhang, daarnet in 't voorbijgaan opgevangen tijdens de rondleiding van een Zuidamerikaans gezelschap waar we een halve etage lang achteraan hebben geschoffeld, ons nu eens voor elkaar verstekend tussen de eerbiedwaardige troep nekken, neuzen, geuren en geurtjes, kinderlijk doendalsof, hoofd schuin, oor gespitst, beamend, weer te voorschijn komend, de een links, de ander rechts van 't dwalend bos, vooraan, achteraan, koekoek! Koekoek! Skandinaviërs, m'n kop af als jullie geen Skandinaviërs zijn? Hoe komt hij daar bij, Spaans met een spetter Nederlands is nog geen Laps! Nee, fysiek mag het er een beetje op lijken, alhoewel, alhoewel, maar nee, we zijn heus geen Skandinaviërs. In ieder geval Europeanen? Daar valt niets tegen in te brengen, we zijn inderdaad geen Argentijnen geen Chilenen geen Columbianen geen Indianen ... South Dakota, zegt hij. South Dakota, daar komt hij vandaan, om u te dienen. Om en bij de vijftien jaar geleden opgetrokken naar New York. Wie-wat achterna? Iets is zo te zien zo te horen misgelopen, 't gebeurt, hier in New York, ginder in South Dakota, het doet er niet toe, niet iets om over te praten. Dieper in de gelagzaal blijft het versteend rustig, ik tel de tafeltjes, ben van nature een stiekeme teller, balken in de zoldering van mijn slaapkamer, streepjes op een hemd, stijlen in de trapleuning, koperen spijkers in 't kardinaalfluweel van een fauteuil, mensen. Ik ben een mensenteller. We zijn met negen, negen die neerzitten, acht tafeltjes zijn dat, aan ieder tafeltje, het onze uitgezonderd, zo iemand. Eén iemand. Een man, een vrouw, een beeld. Dame met cocacolablikje. Heer met profetenbaard en oorringen. Kleurlinge in oranje knalpak. De waard in levishemdsmouwen achter de tapkast - ik ontleen zo maar een merknaam, op 't gevoel af, taal- en snitgevoel - kijkt het aan en
wacht. Het soort kelner in levishemdsmouwen kijkt het aan en wacht, andere eind van de tapkast. South Dakota, herhaalt hij, het klinkt godbetert in mijn oor als Jeruzalem, Jeruzalem. Van New York City is nauwelijks iets tot hem doorgedrongen, Manhattan is een ver uitgestoken tong, veel te ver uitgestoken, hij verlaat zijn wijk als 't ware niet, af en toe de straat waar hij zijn optrekje heeft, hooguit, gelijk vandaag, de gezichten hier zijn hem vertrouwd, de gevels rondom stellen hem op zijn gemak. Zijn stem heeft het prettige van een langszoemende bij: is daar geen stamper in de buurt, geen vrucht te plukken van een bevruchting? Ha, zegt hij, jullie hebben voorzeker de Statue bezocht, onze trots, welnu hij niet. Vijftien jaar lang op Manhattan gekluisterd en het Beeld nog steeds niet gezien! Het staat er, ginds ergens aan de punt zuid, dat weet hij, het staat er voor eeuwen, voor eeuwig misschien, de hele wereld komt er naar kijken, ze klimmen er bovenop, hoort hij, ze kruipen erin, hoort hij. Nooit gezien, zegt hij, 't is van ons, maar ik heb het nooit gezien! Hij is al lang aan 't eind gekomen van zijn eiermaal, een eiermaal van niks, 't vergalt zijn dag niet, de regen daarbuiten evenmin. You are good looking, zegt hij, both of you. Dank u. It was nice talking to you, zegt hij, wanneer we aanstalten maken om op te stappen. Weinige ogenblikken later is hij weer heel alleen met z'n uitgesopte bord, de man uit South Dakota, benig, grijs. Weg bloem, weg stamper. South Dakota, zeg ik, in de taxi terug naar de ‘middle’, als je uit South Dakota komt, min of meer als een drenkeling aanspoelt in 't grootstedelijk gedaas, of je keert de rug naar je bloedeigen Saône-et-Loire, of naar 't Hageland, wat zal dan het onderscheid wezen? Zitten we niet allemaal opgezadeld met een of ander bescheten South Dakota, een gat waaruit we te voorschijn zijn gesproten, iets waarvoor we op de loop
| |
| |
gaan of... óf dat we achternazitten, ook dat, ook, ons in ieder geval onherroepelijk alleen zet, oog-in-oog-met, 't is al gelijk waarvoor je rent, wat je zoekt, wil afschudden, verkwanseld hebt, wenst te weten, te winnen, overweeg het maar, ieder z'n eigen L.S.D., z'n eigen Luizig South Dakota. Ich bin ein Southdakoter, bulder ik stemloos tegen het raam. De Statue, wie weet, zegt ze, dat zou kunnen, op de een of andere manier kan het een verschil maken, overweeg jij het maar, 't is iets, het Beeld staat er, hier, hier en tegelijk overàl-hier, ook als je het niet bezoekt of het verafschuwt, erom lacht, schatert, het een prul vindt voor snobs, een gedrocht, 't kleeft, denk ik, het... Het Beeld van een vrouw, zeg ik, daar zal het liggen. Een wijsvinger van twee en een halve meter, een hoofd van vijf meter op drie, een kroon d'r op, maar wel degelijk een vrouw, de andere afmetingen navenant, de zichtbare en de onzichtbare. Zie je wel, zegt de taximan, Skandinaviërs, had ik al meteen door, zonder een schijn van twijfel Skandinaviërs. My grandy was Irish, I know the difference. Jackpot, what? Ik capituleer. Ja, zeg ik, jackpot. Zeg: God bless America, besef niet zo heel precies waarom.
Wanneer ik haar twaalf seconden na 't afgesproken uur door de draaideur naar binnen zie zwaaien bonst mij het hart in de keel en nog aleer ik 't weet heb ik mijn aanloop genomen naar haar toe, laat mij in volle overhaast zelfs mijn tas en mijn paraplu ontglippen en het dringt niet eens meer tot mij door dat er voort een deur is die draait en draait en er voort een drukte heerst van komen en gaan die zoemt en zoemt, zo volkomen gehoorverloren val ik haar om de hals, en iemand (besef ik later) moet behulpzaam mijn spullen bij elkaar hebben geraapt en een ander iemand (besef ik later) is ineens geestdriftig in de handen beginnen te klappen waarna nog meer omstaanders en -zittenden in de hal meegesleept applaudisseren, en de heer die mij toeschietelijk mijn tas weer onder de arm duwt en mijn paraplu onder de andere arm zodat aan de omhelzing vanzelf een eind moet komen, de heer zegt: Stop ermee, alstublieft, of we worden hier nooit meer met regen gezegend, en ik zeg: Wees gerust, meneer, zoveel zon hebben zelfs wij niet in voorraad, niet Sarah en ik, niet voor driehonderd vijfenzestig dagen. Thank you, mister, zegt hij, het waterverbruik in deze stad neemt namelijk angstwekkende proporties aan, daar moeten wij nolens volens rekening mee houden.
De jongeman, zich kaarsrecht houdend en zo te zien van gedegen huize, werpt dwars door zijn schildpadden bril een minzaam oog op mij en de ballen gehakt onder mijn vork. Hij vraagt beleefd of hij even de peperbus mag gebruiken. Zeker mag hij dat. Hij diept al meteen uit een van de plooien van de paraplu die met kennis van zaken aan zijn onderarm bengelt, een glazen minipotje op, schroeft het deksel van het potje, schudt uit de peperbus het potje vol peper, schroeft het deksel er weer op en laat het potje op z'n vertrouwde plaats in de parapluplooi glijden. En de zoutstrooier, mag hij misschien ook even de zoutstrooier? Zeker mag hij dat. Hij diept uit een van de plooien van de paraplu een glazen minipotje op, schroeft het deksel van het potje, schudt uit de zoutstrooier het potje vol zout, schroeft het deksel er weer op en laat het potje op z'n vertrouwde plaats in de parapluplooi glijden. Bedankt, zegt hij, en aan de buurtafel zie ik hem met groet en hoofsheid naar de kruidenbus grijpen, en verderop naar een mosterdbokaal (daarvoor heeft hij ook een geschikt schepje bij de hand), en ginds het olie- en azijnstel, en dan ben ik hem onder de af en aan lopers voor een poos uit het oog verloren, vang nu en dan tussen de benen door
| |
| |
nog een glimp op van de paraplu waar steeds een potje uit te voorschijn komt of er opnieuw in verdwijnt. Wanneer hij aan het eind langs me stapt naar de uitgang toe, buigt hij ten afscheid hoofd en schouders, licht de hoed op die voor niemand zichtbaar is, strekt weer de rug als een vlaggejonker. Aan de paraplu is niets te merken, hooguit een vleugje nobility.
Alreeds geruime tijd geen bezit meer nemen van de stad, slenteren langs de avenues en bij 't ene niet meer daveren en bij 't ander niet, niet meer gillen om deze tegenstelling en om gene niet, en niet meer van deze verbazing tuimelen in een volgende, gedagzeggen, sereen gedagzeggen, dag onder gelijken, daggelijken, straatgelijken, genoten, straatgenoten, even aanlopen bij Saks - zoals de bon ton je dat gebiedt wanneer je aanspoelt uit Ginderland - even bij Kraus, even bij Bloomingdale's en Doubleday, Good day, sir, good day, en dag-en-hello zeggen tot de stakers op de hoek bij Brothers, ze zijn met z'n drie, ze dragen een kartonnen bord op hun rug met de letters S erop en T en R en I en K en E, een halvelings wit kartonnen bord met stakende zwarte letters erop, ze roepen verwensingen in de richting van het glazen complex waarbinnen de bedrijvigheid zijn gangetje gaat, een typiste maakt een lange neus naar daarbuiten, de mensen verlaten beleefd de stoep en beschrijven een boogje om het drietal en spoeden zich naar hun bezigheid, Have a good strike, man, en gedagzeggen tot de smokingjongens rond de seinpaal, PanAm en Helmsley in frontaanzicht, om maar even 't wijkmilieu te situeren, de ene jongen strikt en schikt het vlinderdasje van de tweede jongen, een meisje komt huppend op mij toegelopen, dag-en-hello zeg ik, verbaas me al: wat valt me hier ten buit!, ze hupt stralend dwars over mijn overmoed, strikt en schikt onder de seinpaal het vlinderdasje van de ene jongen van de andere jongen, en voort dag! dag! gedagzeggen, bij voorbeeld tot de Indiaan in de hamburgertent dieper zuid die ontegensprekelijk een Indiaan is en met een zekere hoekige haperende heupknarsende elegantie mijn bord aandraagt met een spijs erop geschilderd in de felste roden en gelen en groenen uit 't fast-foodfantasiepalet zodat af en toe een voorbijganger stilhoudt en zijn neus tegen het raam drukt, zichtbaar is aangedaan door de kleuren die ik het waag tot mij te nemen en de Indiaan vraagt of
Canadees bier ook mag en ik zeg: Canadian Beer is fine, en wanneer spijs en drank wis en waarachtig zijn verorberd en ik naast mijn bord decent de gebruikelijke fooi voor hem achterlaat alvorens ik naar de kassa stap, buigt de Indiaan zich zo diep voor mij neer dat de boord van zijn servet een brede aai geeft over de vloer, waarna hij me begeleidt tot bij de deur en daar bij de deur zegt hij: Grüss Gott, zodat de Indiaan bij nader toezien misschien toch geen Indiaan is, en 't Chinese bankmeisje, ach, het bankmeisje diep binnenin de Chinese stad weet er geen raad mee, Belgian money, zegt ze, you like to change Belgian money, my God, I never heard of Belgian money, en zo blijf je gedagzeggen tot deze dag en tot de dagen die volgen, tot deze straten en de straten die volgen, daar waar de Chinezen wonen en de Polen, de Pakistanen en de Portoricanen, de Italianen en de Russen, de Thais en de Viets, om de Ieren niet te vergeten, en ik wend in verwarring het hoofd af wanneer ik de sjofelen zie eten uit de enorme vuilnisbakken die staan opgesteld bezijden de restaurants, denk:
Ook als je hier niet bent geboren ben je hier geboren
ook als je hier niet hebt geleefd heb je hier geleefd
ook als je hier niet bent doodgegaan ben je hier doodgegaan,
denk: Waarom denk ik dat?, Daarom, denk ik, denk ik dat: Er is geen kleur
| |
| |
hier waar ik aan ontsnap, naar de huid niet naar de aderen de hersenen niet, hier ben ik niets tenzij dit alles te zamen, en wanneer ik die avond murwer dan ooit terugkeer in het hotel breekt mijn sleutel, hij knapt af in het slot zodat ik nog slechts een halve sleutel overhoud en mister security in zeven haasten moet worden gealarmeerd. Dagen nadien blijft het roodborstje aan de balie herhalen: Watch your key, sir!, telkens wanneer ze mij de nieuwe sleutel aanreikt zegt ze dat en haar witte tanden in het donkere aangezicht verbergen de belofte van een holte die mijn gevoelige esthetenhart sneller doet kloppen. Watch your key, sir! Ja, zeg ik, want dit is niet zo maar een sleutel, dit is de sleutel tot de sleutel.
Wat zal ik verder doen dan hier nog één keer en dit wil zeggen tot het einde van de tijden (ten afscheid) staan en de stad, dit be-staan, dank zij de werkwoorden gaan en staan daverend langs en door mij heen laten gaan.
|
|