Op het moment dat Jacques deze dingen bedenkt, is hij met vakantie in zo'n ‘mooi Frans oord’. Het lijkt er dus op dat hij vooral zichzelf wil redden.
Er is, ten tweede, de afwezige vaderfiguur. Die blijft tot het einde raadselachtig. Hij is zesenveertig jaar geleden gestorven, tijdens de oorlog dus (p. 26). Uit het tweede deel van de novelle blijkt dat hij vermoord werd (p. 94). Misschien gebeurde dat vanwege zijn Duitse sympathieën, al blijft dat erg duister. Die sympathieën zou men kunnen afleiden uit de volgende passage: ‘“Ze zullen me injecteren,” schreeuwt Jacques, “maar ik wil geen Duitser zijn, ik haat papa!”’ (p. 87).
De onderdrukte agressie en de afwezige vaderfiguur vormen de rode draad van de novelle. Jacques is als de dood voor zijn eigen woede, want die zou het zo moeizaam gehandhaafde systeem ontwrichten. Hij is een dwangneuroticus die zich vast moet houden aan allerhande rituelen, tradities en ceremonieën. Agressief is hij alleen in zijn verbeelding. Hij wil wel weigeren, hij wil zijn moeder en zus wel voor schut zetten, maar hij kan niet. Hij geraakt niet uit het systeem dat hij zelf zo moeizaam heeft opgebouwd. De muur waar hij door wil, is dan ook vooral symbolisch. ‘Ik heb u beslist niet willen misleiden met mijn verhaal over de tunnel. Ik zweer het. Ik heb echt door die muur heen gewild, maar het kon niet, het kon gewoonweg niet, geloof me...’ (p. 63).
Het is verleidelijk om de afwezige vaderfiguur vanuit Lacaniaans perspectief te bekijken. De vaderfiguur zorgt voor de intrede in de symbolische orde, de orde van systematische verschillen. Jacques Dorf is nooit tot die orde doorgedrongen. Daar zoekt hij compensatie voor in een imitatieorde, een miniatuursysteem. Vandaar zijn eindeloze rituelen en zijn passie voor modeltreintjes. Vandaar echter ook zijn onmacht: het systeem is slechts een imitatie, het houdt Jacques weg van de realiteit. De orde wordt nooit werkelijk, ze blijft imaginair.
Dezelfde problematiek doortrekt het tweede deel van de novelle, ‘De berg’. Aan het woord is hier Ilse Dorf, de zuster van Jacques. Terwijl het eerste deel zich in de zomer afspeelde, is het nu winter. De moeder van Jacques en Ilse is ondertussen gestorven. Ilse ligt in bed met een man die ze nauwelijks kent. In een toestand tussen waken en dromen, vertelt ze over haar leven, dat door dezelfde afwezigheid en dwang beheerst wordt als het leven van Jacques.
Net als haar broer, heeft Ilse een passie voor het nagebootste leven. Zij is weg van entomologie, de leer der insekten. Ze verzamelt boeken, biljetten en afbeeldingen; ze bezoekt musea vol opgezette kevers, vlinders en rupsen. Vanwaar die fascinatie? Ilse antwoordt: ‘Het is het raadsel van de metamorfose, denk ik. [...] Je moet je dat ook eens voorstellen. Het hele organisme wordt afgebroken, weefsels verdwijnen, het zenuwstelsel, de spieren, de spijsverteringsorganen, zintuigen, alles wordt tot een egale brij herschapen, waarin hier en daar enkele oercellen overblijven, en van daaruit wordt dan het nieuwe wezen opgebouwd’ (p. 82).
Insekten symboliseren de wedergeboorte, de mogelijkheid een volledig nieuw leven te beginnen. Tegelijk zijn insekten uiterst agressieve wezens, ze ‘roven en plunderen en ze worden in hun eigen bestaan ook weer beroofd en geplunderd’ (p. 82). De agressie is een onderdeel van de cyclus die dood en wedergeboorte verbindt. Wat vernietigd wordt, ondergaat slechts een metamorfose. Het wordt herboren. In die zin is de vernietiging een redding. Dat sluit aan bij de Messias-fantasie van Jacques. Ook hij redde de mensen die hij vernietigde.
Daarin lijkt de wereld van de insekten op die van de modeltreinen: de agressie is er niet vernietigend, het verval is er omkeerbaar. In de metamorfose van de