Groot is Knuts verrassing als hij, samen met anderen, merkt dat achter de stadsmetro een tweede metro loopt, metro B, die als het ware een soort kopie is van metro A. Knut wordt bovendien getroffen door de schoonheid van een vrouw in metro B, van wie hij soms een glimp kan opvangen. Maar er is iets vreemds met haar aan de hand, want de eerste keer dat hij haar zag was ze nog maar een kind, waarna ze opeens snel begon te verouderen. Hij ziet haar ongeveer honderd jaar worden, binnen een korte tijdsspanne, dan verdwijnt ze gedurende twee weken om daarna haar plaats opnieuw in te nemen als een jong meisje. Het kan dus niet anders, zo redeneert hij, of er heerst een àndere tijdsbeleving in metro B: de mensen verouderen zienderogen en worden herboren nadat ze maximum 50 weken hebben geleefd, zodat ‘het lijden kon herbeginnen (...) een zinloze wederkeer’ waaraan niet valt te ontsnappen (p. 67). De bewoners van metro A en B kunnen echter niet in elkaars werkelijkheid komen en daarom besluit Knut een brief te schrijven aan de onbekende vrouw, al weet hij niet of die haar ooit zal bereiken. Ze leven immers in twee parallelle werelden waartussen alleen oogcontact mogelijk is. Buiten de verwijzingen naar Escher, vertoont dit verhaal uiteraard ook overeenkomsten met de bevreemdende, absurde realiteit van Kafka, waarin individuen vaak het slachtoffer worden van een fataal gebrek aan communicatie en wederzijds begrip.
Ook ‘De ogen van de nachtuil’ beantwoordt aan hetzelfde principe. De ik-figuur is een douanier die ‘in een andere dimensie’ leeft, op de grens van twee werkelijkheden (p. 94). Licht en duister botsen er tegen elkaar op en de enige weg die beide onherbergzame gebieden met elkaar verbindt is een steil - alweer cirkelvormig - bergpad dat slechts in één enkele richting kan worden gevolgd. Communicatie tussen de douanier en de beneden hem liggende stad is heel moeilijk en komt slechts tot stand via een ingewikkeld systeem. De grensbeambte is, net als de bewoners van metro A en B, een soort gevangene van zijn eigen bestaan en bezigheden; hij weet niet eens hoe hij op zijn post is beland en oefent zijn beroep bijna dwangmatig uit. De personages in Lemahieus verhalen weten niet waar ze vandaan komen en nog minder waar ze naartoe (willen) gaan; ze handelen als automaten die eindeloos trappen op en af lopen in een gebouwencomplex van Escher.
In een poging zijn verleden te reconstrueren stuit de douanier op het bestaan van een inmiddels overleden broer, maar deze ontdekking vergroot het raadsel van zijn herkomst nog meer. Zijn verleden blijft voor hem onbekend terrein - hij staat voor een tijdsgrens die hij niet kan overschrijden - en de ik-figuur komt dan ook tot de conclusie dat zijn leven en dat van zijn broer zich volgens parallelle sporen hebben ontwikkeld, waarbij geen van beiden zijn eigen baan kan verlaten. Net als de personages in Eschers wereld die elkaar rakelings voorbij gaan, maar toch niet kunnen aanraken.
Aan dubbelfiguren ontbreekt het trouwens niet in de verhalen van Frankie Lemahieu, waarbij personages zelfs onderling verwisselbaar zijn zonder dat dit ook maar iets aan hun eigen benarde situatie verandert. In ‘Het experiment’ schrijft een in een cel opgesloten man een brief aan zijn tweelingsbroer. Hoe en waarom hij gevangen werd gezet, weet hij niet en groot is dan ook zijn verwondering als hij verneemt dat hij tot tien jaar werd veroordeeld. Zijn medegevangenen - als die al bestaan! - krijgt hij nooit te zien en de enige vorm van communicatie is een doorgeefsysteem met briefjes. Stilaan wordt het duidelijk dat de ene broer - een psychiater - de andere heeft meegesleept in een vreemdsoortig experiment, om hem alzo te genezen van een identiteitscrisis: hij zal hem namelijk tien jaar opsluiten in een