Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 135
(1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Johan van Iseghem
| |
1.Een van de merkwaardigste teksten van de jonge Guido Gezelle, tevens zowat het buitenbeentje van zijn debuut, is het luimige gedicht over ‘De Averulle en de Blomme’.Ga naar voetnoot1 De speelsheid ervan intrigeerde al talloze woordkunstenaars, en zijn klankrijkdom promoveerde het - zelfs op de lagere school - geregeld tot een populaire geheugenles. Of dat voor de poëzie het begin of het einde is, laten we hier in het midden. Het spontane aanvoelen van zovelen illustreert alvast één ding: de ‘taaltovenaar’ Gezelle is in deze verzen tot in het kleinste detail zichtbaar aanwezig. Er is om te beginnen de refreinachtige herhaling op het einde van elke strofe, van je Rhom-rom-rom en je stom-tom-tom, met een ironische variant als pointe in het slot: ronkende kevers en pralende jonkers, ze worden allemaal uitgezogen om ‘eene schoone blom: Dom! dom!’ (r. 41-42). De luchtige humor wordt zes strofen aan een stuk volgehouden, geschraagd door dialectisch gekleurde eufemismen als ‘fraei gedronken’ (r. 8) en ‘deerlyk uitgezogen’ (r. 33). Maar daarnaast en daartussen bevinden er zich andere pijlers: binnenrijmen (‘Die looze booze blom, / Lom, lom’, r. 37-38; ‘De blomme die ze kommen zag’, r. 15), alliteraties (‘stille en stom’, r. 27 - zoals de | |
[pagina 219]
| |
paarden van ‘Kerkhofblommen’; ‘Hei! Kobbe, kom my spinnen’, r. 19) en ook assonanties (‘Al neuzlen en half dronken’, r. 11; ‘Zoo is ze in 't net gevlogen’, r. 32). Het hoeft wel geen betoog dat Gezelle met de sonore o-klanken en met de medeklinkers van ‘Rom rom’ en ‘Zom zom’ de gonzende meikever onomatopeïsch in zijn verzen evoceert. Tegelijk benadert hij de eenvoud van de volkstaal met structurerende binaire bepalingen als ‘scheef en krom’ (r. 9) of ‘krom en slom’ (r. 30), die bij het vaste, plastische jargon van elke dronkaardbeschrijving horen. Maar daar blijft het natuurlijk niet bij. Voor wie wat nader toeziet, is meteen duidelijk dat deze jonge Guido Gezelle een virtuoos moet zijn, een speelvogel die de poëzie alleen maar is binnengestapt omdat hij wil kegelen met de taal. In zijn eerste strofe - handig vervlochten met de retorische knepen uit het boekje - klinken er ondeugende woordspelingen op van een kunstenaar die zich verkneukelt in de mogelijkheden van zijn materiaal. De averulle, zegt hij, likt - alweer met van die zom, zom, zom - ‘Den dauw van op de blaren,
Die klaer bedreupeld waren
Lyk met 'nen dreupel Rhom,
Rom rom.’
De dubbelzinnigheden zijn subtiel, maar ze zijn er: ‘klaer bedreupeld’ kan staan voor ‘zuiver bedruppeld’, maar ook voor ‘overvloedig bedruppeld’, waardoor we weer bij het eufemisme komen; temeer daar een ‘dreupel Rhom, Rom’ zweeft tussen enerzijds een ‘druppel room’ - kuise vergelijking voor de morgendauw - maar anderzijds ook een ‘borrelglaasje rhum’. Hier wordt gejongleerd met op elkaar lijkende woorden, zodat we van een meesterlijke paronomasia kunnen spreken.Ga naar voetnoot2 Gezelle beheerste door zijn opleiding de retorische stijlfiguren in zeer hoge mate. De woordspelingen illustreren het geniale van zijn dichterschap, dat reeds in zijn aanvangsfase die eindeloze instructies wist te beheersen en ze in de beste momenten al omtoverde tot sprankelende poëzie. Wie bij deze verzen de ogen sluit, ziet een monkelende volksverteller, het pijpje in de mond, de zoon van zijn vader... Maar wat heeft Gezelle bezield, dat hij een meikever dauw laat slurpen, dat hij hem beneveld tussen de bloemen laat pimpelen en hem zelfs, als afstraffing voor zijn roekeloosheid, in het net van vrouw Kobbe laat verstrikken? Karel de Busschere vroeg zich af of de dichter verstrooid was geweest, omdat ‘veel van de realia’ niet overeenstemmen met meikevers, maar wel met de bijenwereld.Ga naar voetnoot3 De verbeelding brengt in één tafereel zaken samen die zich in de natuur in die combinatie nooit voordoen. Het lijkt ons moeilijk om aan te nemen dat Gezelle zich vergist heeft; de tekst was trouwens al eens eerder gepubliceerd, en ook toèn viel er in de verste verte geen bij of hommel te bespeuren. De werkwijze paste evenwel precies in de definitie van de groteske, zoals Gezelle die in zijn poëtische opleiding had gekregen: ‘un assemblage bizarre et extravagant de choses contradictoires et en apparence incompatibles tel que la nature n'en présente pas’.Ga naar voetnoot4 Deze literaire bepaling rechtvaardigde de tekst als dusdanig bij het toenmalige publiek. Want dit was méér dan een fabelGa naar voetnoot5: het ging om | |
[pagina 220]
| |
een vrolijke satire, en disproportie was er zeker op zijn plaats. | |
2.Mode en kapsels zijn in literatuur en volkskunst van oudsher op de korrel genomen. De verzameling liederen die Jan Frans Willems in 1848 het licht had laten zien, bevatte bij voorbeeld het lied van ‘'s Werelds handel’, enigszins bekend gebleven door zijn eerste verzen, waarin de boertjes smelten van vreugd en plezier... De tweede en de derde strofe kunnen - voor wie dat wil - bij Gezelles gedicht als een bevattelijke voetnoot fungeren: Het opgetooide joffergeslacht
Dat ziet men binnen de steden,
Dat zoekt nog altijd nieuwe draght,
Schoon dat er een ieder meê lacht.
Zy zitten heele uren voor 't toilet
Eer hun coiffuer is opgezet:
Zy dringen en wringen,
Zy kneden haer leden,
Om niet te zijn te vet;
Het haer gepoederd, op gedaen,
Dat moet a la nieuw mode staen,
Met krulletjes, frulletjes, strikjes en lintjes,
Friseersels, pareersels en peireltjes aen;
Zoo ziet men die poppetjes gaen.
De jonkmans zoeken den nieuwen snuif,
Nieuwe moden en nieuwe lusten;
Zy houden ook veel van 't sap van de druif,
En zy gaen opgepronkt als een duif;
Het gaat dus om de fats en dandy's van de tijd, tuk op dansende parasolletjes en wiegende hoepelrokken, die naast hun keurige confectie ook de ‘dreupel Rhom’ of het ‘sap van de druif’ niet versmaden. Wat verder worden ze door het volkslied ‘Al dwaze pronkers!’ genoemd; Gezelle dacht er in r. 40 niet anders over.Ga naar voetnoot6 De stap naar een uitwerking van dat gegeven in fabelvorm was niet groot. A. Keersmaekers wees al op een voorbeeld bij ConscienceGa naar voetnoot7, maar de waaier kan nog breder open. Zo bevond er zich bij voorbeeld een merkwaardige afbeelding in het werk van Grandville.Ga naar voetnoot8 Daar zien we een roos met een vrouwengezicht, de bladeren uitgewerkt tot een brede rok en wijde mouwen; twee stekelige stukken stengel met doornen worden armen met haken aan. Het is een illustratie bij het verhaal van P.J. Stahl, over de avonturen van een vlinder. Hij hangt een eind voor de bloem stil, achteruitgedeinsd; de roos bezeerde hem zonder schroom... De dichtende notaris uit Izegem, F.J. Blieck, een van de grotere goden die in de Roeselaarse ‘Vriendschap’ geregeld een rit met Pegasus maakte, had in zijn tweede bundel over ‘een bloem’ geschreven ‘waerop de dagkapellen / Der mode vliegen’.Ga naar voetnoot9 Gezelle, die vanaf 1855 aan dat genootschap verbonden was, moet de uitgave zeker gekend hebben. Het klassieke fabelmotief over de vlieg of de bij die zich laat vangen uit pure gulzigheid, was daarnaast trouwens in talloze varianten over even zoveel bundels verspreid. Maar in ‘De Averulle en de Blomme’ gaat het verder: naast spot met de wufte zeden bevat Gezelles versie - hoe zou het anders kunnen? - een belangrijke dosis ijver voor de taal. We willen dit aan de hand van de voorgeschiedenis verder toelichten: de groteske beelden worden er helderder door. | |
3.Het gedicht verscheen voor het eerst in | |
[pagina 221]
| |
J.J. Grandville, Les animaux peints par eux-mêmes, 1880, p. 86.
het tijdschrift Hekel en Luim in een afwijkende versie, die gepubliceerd werd; de titel was toen ‘Fransche bloemen’.Ga naar voetnoot10 Het komt voor op p. 108, een pagina die in de aprilaflevering viel (nr. 4), verschenen kort voor 20 mei 1855.Ga naar voetnoot11 Concreet betekent dit dat Gezelle de eerste afleveringen kan gelezen hebben, voor hij zijn eigen tekst maakte: de bladzijden 1 tot 28 verschenen rond 28 januari, de bladzijden 29 tot 60 rond 15 maart. Voor de benadering van het gedicht wordt dat een belangrijke vaststelling. Want Gezelle had de gewoonte om zijn teksten erg precies op zijn publiek te richten. Fans van de receptie-esthetica heeft hij altijd op pareltjes van voorbeelden getracteerd. Nu hadden de trouwe lezers van Hekel en Luim in die eerste afleveringen kunnen kennismaken met een volgehouden, wat aparte beeldspraak; daardoor was de oorspronkelijke titel van het gedicht voor hen uitermate betekenisvol: hij bevatte de sleutel voor de interpretatie. Vooral hoofdredacteur David Traets had in meerdere teksten de vrouw een ‘bloem’ genoemd, al had hij daarbij zelden meer dan wat gladde rijmelarij ontwikkeld. In ‘Het was fransch concert’Ga naar voetnoot12 spreekt hij van ‘concerten-bloemen’, en het lijkt geen compliment: Zy zaten daer met hun geuren;
Zy zaten daer met hun kleuren;
Zy zaten daer met hun stoffen
| |
[pagina 222]
| |
Te femen en te moffen.
't Gezigtje zoo styf in de tressen,
Als waer er azyn uit te pressen.
Hij vernoemt ook enkele van de geviseerde personen: ‘juffer Decolleti’, de juffrouwen ‘Florovolli’, ‘Lintizwierli’, ‘Dikkamolli’ en nog andere ‘vondsten’ van die aard. Tegelijk neemt hij het ‘manlyk Dilettanti’ op de korrel, Vlaamse ‘magre’ honden en ‘Dikkebilli’ die met ‘franschli-prulli’ de juffers het hof komen maken. Het ging hier dus vooral om een zedenschilderende tekst. In ‘Wat ben ik verblyd!’Ga naar voetnoot13 had Traets ze nog maar eens de mantel uitgeborsteld; letten we daarbij op de term in de eerste regel van het citaat: ‘k Wil liever, dan de geur van die verfranschte bloemen,
Die zelfs nog menigmael niet versch ontloken zyn;
Dat zy in vriendenkring myn milde zangen doemen;
Dat ik - als dichter - gansch in hun estiem verdwyn’!
Een andere tekst van hem, ‘Zuster Anna’, roskamde opnieuw dezelfde ‘Huichelbloemkens’; als ze verschijnen, zorgen ze ervoor dat ‘'t Buiksken van uw beurs verdwynt’: ze zijn ‘Ontfutslaers overal’Ga naar voetnoot14, die - zou Gezelle zeggen - anderen ‘uitzuigen’ (v. 40). Het lijdt geen twijfel dat Gezelle op deze beeldspraak heeft ingespeeld: de ‘looze booze blom’ van zijn bundel, ooit ‘Fransche blomme’ (voor de Limburgers), was binnen de teksttraditie waarin het gedicht verscheen zo'n mondaine burgerjoffer waarvan ons land er toen te véél telde, met de vereiste Franse parlé en bijhorende Franse maniertjes... | |
4.Hoe is Gezelle dan bij een meikever uitgekomen? Naast het groteske effect ervan, liet het hem ongetwijfeld een eigen allusie toe. Hekel en Luim had in de vorige afleveringen geregeld de Fransdolheid gehekeld. Een zekere J.B.Z. uit Tienen was in de tweede aflevering van leer getrokken tegen de ‘fransche modeplaeg’ en het ‘gegons / Van uitgelaten franskiljons’.Ga naar voetnoot15 Dat ‘gegons’ was visueel aanschouwelijk gemaakt door de pastoor van Drogenbos, M.H. Davidts, die in zijn eerste aflevering van ‘De Neêrduitsche Taelsleutel’ onophoudelijk op Franse accenten had afgegeven door het aanwenden van vele letters r na mekaar. Zo vinden we bij hem de vormen: ‘Frrrrrrransch!’, ‘rrrésidéérende’, ‘Rrrrrétrrrogrrade’ en ‘verrrrrrlichte wereld’.Ga naar voetnoot16 ‘Gonzen’ (hier op z'n Frans) is inderdaad ‘ronken’, in het Westvlaams ook ‘rullen’; enkele dialectische benamingen voor de meikevers - ‘ronker’, ‘eekeronker’, ‘rulle’ of ‘averulle’ - liggen meteen in de buurt.Ga naar voetnoot17 In een tijdschrift als Hekel en Luim, dat van in zijn prospectus gesteld had dat het de gewesttalen wilde respecteren, was dat een boeiend gegeven. Schreef ook Traets zelf niet over ‘joeperen’, ‘hair-tisten’, ‘pimpel-vrouw-geslacht’, ‘kroepdraaisters’, ‘pirrewitsen’ en ‘hoepsasa’? Bovendien lagen er, door te grijpen naar een meikever, weer nieuwe woordspelingen voor de rijmen van de slotstrofe: de ‘ronker’ werd een Vlaamse ‘(land)jonker’, ‘pronker’ met kleren en ijdelheid. Het heerschap gonsde uitsluitend in de Franse taal: op die manier haakten, net als bij de schildering van het juffertje, taal en zeden in op mekaar. | |
[pagina 223]
| |
Zo illustreerde Gezelle, op een bijzonder volkse en bevattelijke manier, de stelling die hij in zijn inleiding op de bundel had verdedigd: juffrouw ‘Blomme’ en meneer ‘Rulle’ lieten de taal van hun volk los, maar verloren daarom ook hun wortels en hun eigenheid. Op die manier vervreemdden ze van zichzelf, van hun land en van zijn zeden, en degradeerden ze - ogenschijnlijk als ‘betere’ klasse - tot een voorwerp bij uitstek voor luim en satire. Bij de bundeling van 1858 heeft Gezelle het gedicht losgemaakt van zijn eerste titel en van zijn binding met het publiek van een inmiddels opgedoekt tijdschrift. Hij heeft de elementen zoveel mogelijk behouden, maar het gegeven wijselijk tot een algemenere, zedenschilderende tekst verruimd.
*
Onze tekst was al aan zijn proefdruk toe, toen we op 22 maart de lezing bijwoonden van prof. P. Thomas: ‘De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie’.Ga naar voetnoot18 Daarin wees de spreker i.v.m. dit gedicht op het gevaar om ijverig naar bronnen voor de tekst te zoeken, terwijl men o.a. ‘vergeet het plezier te schetsen dat de didactische Gezelle aan de klankherhaling en klanknabootsing beleeft’. Hij citeerde die avond ook het Duitse kinderliedje ‘Das Bienelein’, dat volgens Baur misschien wel Gezelles eerste inspiratie is geweest.Ga naar voetnoot19 En dat kan natuurlijk, al blijft het vreemd dat Gezelles aanduiding ‘Uit het Duitsch’ in de eerste druk niet voorkwam. Bij andere ‘vertalingen’ deed hij dat toen wèl... Het fabelmotief is inderdaad te verspreid - dat stelden wij hoger ook - om naar één enkele bron te verwijzen. Maar de geschiedenis van ‘Fransche bloemen’, van het beeld en van zijn eerste context, lijkt ons essentieel. En dan niet alleen om comparatistische redenen, maar omdat ze ons op een spoor zet van heel specifiek taalgebruik: taalgebruik waardoor Gezelle zich in staat zag een eigen betekenis aan te brengen; waardoor hij de pointe naar zijn persoonlijke visie kon ombuigen, ‘vervlaamsen’ en verscherpen; waardoor hij bovendien, zoals elk fijnzinnig dichter, het gekende ‘model’ oversteeg. Hier kan het ingaan op de ontstaanscontext - waarvan we zeker zijn! - bijdragen tot een betere interpretatie en appreciatie van het gedicht, omdat we daardoor nauwkeuriger kunnen inschatten wat de jonge Gezelle zelf met zijn gegeven poëtisch heeft uitgericht... | |
[pagina 224]
| |
Mark Verstockt, Zeefdruk.
|
|