| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Terugblik
‘Steen des aanstoots’, twintig jaar later
Steen des aanstoots is een van mijn weinige romans waarvan de eerste neergeschreven zin ook de eerste gebleven is en waarvan ik me het prille begin uitstekend herinner. Tijdens de vakantiemaanden van 1968 had ik er een kwalijke gewoonte van gemaakt om midden in de nacht enkele uren op te staan, zowat van twee tot vijf, waarna ik dan de hele voormiddag sliep. In die doodstille uren heb ik hele stukken van De geboorte van het stenen kindje, mijn essay over Martinus Nijhoff dat pas in 1977 verschenen is, voor de derde of vierde keer herschreven. Op een dergelijke nacht, toen ik een gedachtengang omtrent de proloog van Awater wilde uitschrijven, kwam in één geut het eerste deeltje van wat later Steen des aanstoots zou worden: van ‘... En je ligt weer in het donker dat langzaam de vorm aanneemt van deze kamer’ tot ‘Maar die ster die geen ster was heeft het gedaan.’ Een nagenoeg simultaan noteren, ‘pris sur le vif’, van datgene waarover ik daarnet, tussen slapen en waken, had gepiekerd. Ik begreep niet echt wat ik schreef, ik dacht: dit is een prozagedicht - en daar stond ik ook toen al met vrij gemengde gevoelens tegenover: mossel noch vis, een zachtgekookt ei. Ik werkte die nacht dan maar verder aan de proloog van Awater: ‘Wees hier aanwezig, allereerste geest / die over wateren van aanvang zweeft’. In de daarop volgende dagen en nachten kwamen gelijkaardige stukken poëtisch proza. De ‘allereerste geest’ van Awater kwam over de ‘wateren van aanvang’ aanzweven met een structuur: zes dagen plus één; en om die ene was het me te doen. Het zou mijn Genesisboek worden, de herschepping dan van mijn verleden. De tekst groeide aan, zowat zes maanden lang, ‘als een koraalrif, waar schoksgewijze iets aangroeit’ om het met Nijhoff te zeggen.
Het werd één lang associatief bouwsel van anekdotes, bedenksels, verhaaltjes, dromen uit die periode, gevoelsontladingen, waarin ik zes dagen lang telkens opnieuw probeerde om vat te krijgen op 35 jaar leven ‘media vita in morte’. Het levensgevoel was versplintering, het verleden leek een chaos en, naarmate ik verder schreef om die chaos te ordenen, werd hij alsmaar groter, en ten slotte moest ik die dag na dag hervatte poging als onmogelijkheid afwijzen - door zijn hybris strafte de leerling-tovenaar ofwel Jahweh-junior zichzelf, zodat het boek eigenlijk een oefening in deemoed was geworden.
Mijn ‘ego’ had ik gezien als een microcosmos (eigenlijk microchaos) met als centrum de navel. Maar die navel was een litteken, een beeld van de ‘condition humaine’. Hij was tevens ook de centrale steen, de omphalos, de navel der aarde. Zo kwam ik tot die ‘steen des aanstoots’ die ik voor mezelf was en die ook de ‘wereld’ voor mij was. Navelstaarderij? Misschien. Maar van meetaf aan wilde die zogenaamde ‘kringschrijver rond de navel’ wegraken van het niet aanvaarde ‘ego’. Ik geloofde dat ik eerst de vraag ‘wie ben ik?’ moest beantwoorden om de kortsluitingen met de anderen en met de ‘wereld’ ongedaan te kunnen maken. Ik wilde weg uit die gesloten-introverte
| |
| |
(vicieuze) cirkel, waarin ikzelf, net als de personages uit mijn vroege romans (De maanvis, De krabben, De sfinks op de belt) vastzat. Natuurlijk klinkt dit nu vrij literair: dat zogenaamde zelfonderzoek in en door een boek dat bedoeld was als een balans van een ten dele afgewezen verleden, dat schrijven over een schrijver die een boek schreef waarin enzovoort, het spiegelpaleis, la vache qui rit... Het was een romantechnische invalshoek voor veel jongere romanciers uit de zestiger jaren, die zwoeren bij Kafka, Joyce of de Franse Nouveau Roman. Wat mij betreft, ik vond toen al de Nouveau Roman saai en dor (niet ‘dom’ zoals De Morgen me onlangs liet zeggen, dat was een zetfout!), maar hield het bij William Faulkner en Hermann Hesse en wat de ideeën betreft, onder andere bij Albert Camus. De tijdgeest, die woelige jaren zestig, speelde daar ongetwijfeld een heel belangrijke rol in: die schrijvers, ook ik, waren zowat allen katholieke jongeren die door het Concilie, het hippiedom en de Meirevolte het noorden of het centrum kwijt waren. De evolutie naar de volwassenheid kon niet harmonisch verlopen, ze resulteerde in een soort cultuurconflict, in verwarring, twijfels en breken met het (eigen) verleden. Voor mij betekende de crisis van die jaren tevens een persoonlijke crisis, net als Nijhoff was overkomen in de jaren dertig en waarover hij bericht in zijn crisisgedicht Awater. Ook ik was op zoek naar een ‘reisgenoot’ omdat ik alle houvasten kwijt was. Maar Nijhoff vertelde een ‘verhaal’ vol toekomstverwachting, voor mij had het verhaal afgedaan, ik rekende af met het verleden, fixeerde me op het nu en kon niet geloven in enige (persoonlijke) toekomst, hoewel ik er wel degelijk op hoopte.
En toch was Steen des aanstoots een positief boek! Ik, die mezelf uit schroom de zwaar symbolische naam Jaak Tantasis gaf, ook omdat ik overtuigd was (ben) dat mijn onderneming hoe dan ook ‘tricheren’ was onder andere omdat je niet simultaan kunt berichten over jezelf nu en je verleden hoe dan ook vertekent, ik Wilde mijn verleden ordenen en positieve elementen uit verleden en heden opsparen om er een toekomst mee op te bouwen. Het resultaat moest dan zijn: ‘verzoening’ met mezelf, zelfaanvaarding, bezweren van het negatieve en ontmaskeren van de leugen. Na de publikatie van Steen des aanstoots hebben een paar critici het boek ‘modieus’ genoemd. Dat was het ook. Maar enkel aan de buitenkant, in de uitwerking, in de Stijl. Het was - voor mij - een belangrijk boek, een boek dat moest geschreven worden, zoals dat heet. Een noodzakelijke ‘stapsteen voor de stem’.
Ik stuurde het manuscript naar Manteau, waar in 1968 De sfinks op de belt was verschenen. Na zowat negen maanden vond Manteau het niet geschikt voor publikatie: het was voor een te klein publiek bestemd. Die weigering verbaasde me niet: terwijl ik Steen des aanstoots aan het schrijven was had ik me herhaaldelijk afgevraagd: wie zal dit schrijfsel lézen? Ondertussen was ook mijn Nijhoffstudie af en een verzenbundel Torso. Ik stuurde dat drietal naar Standaard-uitgeverij. Maarten Van Nierop, de uitgever, nodigde me uit voor een ‘gesprek’, praatte meer dan een uur over andere dingen en zei toen dat hij de drie werken zou uitgeven. Later werd me voorgesteld met de dichtbundel te wachten: er was een reeks ‘Verzamelde Gedichten’ op komst en daar kreeg ik een aanbod voor, wat me erg aansprak - Gedichten 1959-1974 - Een teken van leven is in 1974 verschenen. Ondertussen was ik mijn Nijhoffstudie alweer ingrijpend aan het herwerken zodat ook dat boek niet kon verschijnen. En Steen des aanstoots? Midden 1969 schreef Davidsfonds me dat ze het boek wilden uitgeven in co-editie met Standaard. Ik aanvaardde, verbaasd. Ik begreep niet wat Davidsfonds voorhad met een boek als Steen des aanstoots: een
| |
| |
modern ‘boek’, met literaire pretenties, vrij eigenzinnig, ook in zijn gedachtengang. Ik wist niet dat jongeren binnen Davidsfonds een grotere openheid, pluralisme en literaire kwaliteit bepleitten. Ongetwijfeld behoorde ook mijn boek tot de actiemiddelen van jonge turken tegen aftandse monseigneurs. Voor het verschijnen van het boek vroeg Davidsfonds me nog even om het boek Naar een zevende dag te noemen, met eventueel steen des aanstoots, een boek als ondertitel. Ik weigerde, die titel leek me al te positief en een omkeren van de evolutie in het boek zelf: die ‘zevende dag’ was een projectie, een wensdroom. Dan kwam er nog een veel behoedzamer telefoontje: of ik ‘vrouwekutje’ op p. 173 niet wilde vervangen. Ik vroeg: waardoor dan wel? Bij voorbeeld met ‘schoot’, zei de telefoon. Ik barstte los: als dàt gebeurt zal ik ú schieten! Ik reageerde in die tijd vrij overspannen, vermoedde overigens een poginkje tot censuur, polsen hoe soepel ik wel was om dan nog wat verder te kunnen gaan. Ik was niet soepel en men aanvaardde. Dan kwam de aanbiedingsfolder. Het verbaasde me dat mijn boek gepromoot werd als getuigend van ‘erotische vrijmoedigheid’. Maar het verbaasde me nog meer dat Gaston Claes in Gazet van Antwerpen op die woorden reageerde als een stier op een rode lap: ‘Tu quoque, Davidsfonds? Het lied van de erotische vrijmoedigheid.’ Hij had het boek uiteraard nog niet kunnen lezen, maar beloofde er zo spoedig mogelijk over te zullen berichten. Het boek verscheen dan met twee covers. De Standaardeditie had een nietszeggende, afschuwelijke paarse cover en - wat erger was - de ondertitel naar een zevende dag een boek evenals de vier citaten, die mijns inziens de tendens van het hele boek weergaven, waren doodgewoon weggelaten. De Davidsfondseditie had wel een zinvolle, maar mijns inziens
al te positieve cover: die steen van de zevende dag zou wat al te mooi in het geheel kantelen, vond ik. Ergernis dus, tegenover Standaard dan, maar wat helpt het om boos te reageren als het te laat is? Pas sedert 1982 (Weverbergh/Manteau) krijg ik enige zeggenschap over de covers van mijn boeken. Prompt berichtte Gaston Claes dan over zijn lectuur. Andermaal in Gazet van Antwerpen; andermaal op de tweede pagina. Zijn lange stuk ‘Bij een “steen des aanstoots”... Wil het Davidsfonds harakiri plegen?’ maakte me echt boos. Ik voelde me onheus bejegend. Zoiets als: blijf van mijn leven af! Ik vond het stuk overtrokken - ik dacht toen: puriteins, zelfs schijnheilig. Zopas heb ik het stuk herlezen. Nu zie ik voor me een moraalridder die doordraaft en daardoor zijn eigen hallucinaties voor lévend naakt aanziet en ook nog gelooft dat zijn hallucinaties het moreel (de moraal) van de Davidsfondsers, de milites Christi weet-je-wel, zullen aantasten. Het naïeve geloof in of de even naïeve haat tegen een boek, ze kunnen verbijsterende afmetingen aannemen, het bleek een tijdje geleden nog maar eens met Satanic Verses van Salman Rushdie. Zoiets zegt meestal weinig over het boek, dat vaak niet eens gelezen is, maar alles over de motieven van de gelovers of haters.
De receptie van het boek door kritiek en lezers vind ik nog steeds wat chaotisch. Algemene belangstelling, dat wel. Heel veel recensies. Lezersbrieven voor en tegen. Zelfs een grappige vergelijking met Barbertje moet hangen, waarbij Barbertje David Fonts was geworden en de rechter voorstelde om de schrijver maar de driejaarlijkse prijs voor letterkunde te geven. Dat is dan ook gebeurd, zij het alleen maar die van West-Vlaanderen! In bepaalde bibliotheken werden enkele bladzijden uit de aanwezige exemplaren gescheurd. Voor wie het wil nagaan: p. 66-67; en tegen die pagina's had Davidsfonds geen bezwaren geuit. Zelfs werd er (dit is authentiek!) een heuse boekverbranding gehouden! De naam van de gemeente doet er niet toe,
| |
| |
de naam van de oude monseigneur die ermee instemde evenmin. En natuurlijk liep het boek. Want de brave Davidsfondslezers moesten ‘toch ook eens 't boek [...] inzien waarvan men zoveel kwaads speekt’ (ja, alweer Multatuli). Curieus fenomeen: het boek, waarvan ik me afgevraagd had wie het eigenlijk wel zou lezen en waarvan een van de lectoren van Davidsfonds geschreven had dat het in geen geval ‘commercieel’ was, zelfs ‘bestemd voor vijf rechtvaardigen’, haalde bij de twee uitgevers samen in vrij korte tijd een oplage van zowat vijf keer drieduizend. Natuurlijk telt Vlaanderen niet zoveel ‘rechtvaardigen’! En dit heeft me parten gespeeld: de meeste lezers voelden zich bekocht, hoewel de kritiek gewaarschuwd had dat het een moeilijk en allesbehalve ‘lekker’ boek was. Zoals die vriend van me, die me kwam vragen waar die ‘seksuele vrijmoedigheid’ dan wel te vinden was, hij worstelde nu al meer dan honderd bladzijden met mijn lintwormzinnen. Ik zei: Voortlezen! Na p. 189 komt het wel! Hij heeft de lectuur gestaakt en ik vermoed velen met hem. Anderzijds heb ik op de vele gespreksavonden, waarop Davidsfonds aan het publiek wilde tonen hoe ongevaarlijk ik eigenlijk wel was, kunnen vaststellen dat vaak niet-intellectuelen (arbeiders, boeren) het boek gelezen hadden en het intuïtief begrepen, terwijl intellectuelen er geen raad mee wisten. Ik dacht toen dat de laatsten misschien minder onbevangen en reeds bevooroordeeld waren. En daar ging mijn boek toch ook over! Ik kreeg toen inderdaad etiketten als ‘moeilijk’ en ‘therapeutisch schrijver’ opgekleefd en voelde me daar niet zo goed bij: ik heb nooit een ‘moeilijk’ schrijver willen zijn, hoewel ik de zogenaamde moeilijke schrijvers uit de twintigste eeuw gelezen heb en erdoor gestimuleerd ben. Ik heb, later heel bewust, een verhaal willen vertellen, met dubbele bodems, verdiept en
verruimd door symboliek, waarin iets duidelijk wordt gemaakt over de mens die ik ben en over de mens in het algemeen, bij voorkeur de mens in een menigte mensen. Steen des aanstoots was mijns inziens een noodzakelijke balans en bezorgde me ook een structuur om vanuit die ‘omphalos’ de verdere kringen af te zoeken: een mens met zijn eigenheid, met zijn zogenaamde wortels, levend in een wereld, met een verleden, ook een mythisch verleden van schuld en schaamte maar ook van het tegenovergestelde, waarin dus de strijd tussen goed en kwaad wordt uitgevochten. En wat dat therapeutische betreft: ik stond daar héél argwanend tegenover omdat ik vastgesteld had hoe ontredderd, hoe psychisch ontwricht ik eigenlijk was nà het neerschrijven van Steen des aanstoots. Na twintig jaar stel ik vast dat in mijn zo eerlijk mogelijke zelfbeschrijving, zonder striptease, maar waarvoor ik heel wat gêne diende te overwinnen, leugen en hypocrisie toch nog aanwezig zijn. Onbewust. Al was het maar de klinkklank van de woorden, het inkapselen, het verbergen, zelfs het verzwijgen. Een bewijs dat ik niet bij machte was (wie is het wel?) tot volledige eerlijkheid. En natuurlijk wás mijn boek ‘therapeutisch’, ik heb pas nadien ervaren hoe onmisbaar het is geweest om tot een op mezelf en mijn verleden bevochten klaarheid en evenwicht te komen zodat ik een andere weg kon opgaan, die toch ook de logische voortzetting was van het boek.
Na de lectuur van Steen des aanstoots - altijd een karwei, vind ik, een boek van mezelf te moeten herlezen - stel ik vast hoe anders ik toen was als mens én als schrijver. Blijkbaar had ik bij die kaap van mijn vijfendertigste ook een heel andere richting kunnen uitgaan: in de richting van de zogenaamd moeilijke(re) literatuur, het dagboek, het meer essayistisch-poëtische proza... Als dit niet gebeurd is, dan komt het door mijn wantrouwen tegenover en vrees voor dat therapeutische schrijven. Natuurlijk niet alleen door het schrijven van dat
| |
| |
boek, maar ook door het continu bezig zijn met Nijhoffs poëzie, door de doorgezette lectuur van Latijnsamerikaanse auteurs, die tegelijk geëngageerde vertellers én constructeurs van romans zijn én ook door vroegere lectuur van onder andere de eerste werken van Stijn Streuvels en van William Faulkner. Misschien moest die doorgezette Ich-Suche in Steen des aanstoots, waarbij lectuur van Carl Gustav Jung me ook deed beseffen dat ik min of meer bewust een individuatieproces forceerde, ermee eindigen dat ik me niet meer met het smalle autobiografische ik bezighield en veeleer belangstelling ging opbrengen voor de anderen uit mijn eigen verleden én heden en later ook voor fenomenen als geweld, wreedheid, macht en machtsmisbruik. In mijn latere autobiografie De vossejacht heb ik dat therapeutische veeleer als literair verhaalthema (de depressie van de dertigjarigheid en de oorzaken en aanleidingen ervan) aangewend.
Steen des aanstoots heeft me bij het herlezen ook wat bevreemd door de nogal overspannen, automatisch aandoende schriftuur, door de associatieve beeldtaal en de poëtiserende stijl, door de ellenlange zinnen en het haast maniakale gebruik van zinnen tussen haakjes, door de weigering om een gestructureerd verhaal te vertellen, door het piekerende, mierende, kankerende, discursieve denken over wat ik nu futiliteiten zou noemen. Veel hiervan heb ik wel definitief afgewezen, lijkt me. Ben ik dan echt genezen? Dan is Steen des aanstoots inderdaad het relaas van een ziekte. Om te weten hoe heet het in de hel is, moet je er geweest zijn. Al heb ik ondertussen geleerd dat je je kunt identificeren met een personage en je kunt verplaatsen in een landschap - toen kon ik dat nog niet. Met enige literaire overdrijving kan ik stellen dat Steen des aanstoots mijn persoonlijke hellevaart is geweest. Dat ik er ‘sterk en nieuw’ vandaan ben gekomen beschouw ik nu - toen besefte ik het nauwelijks - als een persoonlijke overwinning, misschien de belangrijkste uit mijn leven.
Hierom ook is dit boek voor mij een belangrijk boek gebleven, ongeacht wat de lezer er vandaag van zou vinden. Als het ooit opnieuw zou worden uitgegeven - wat tot de mogelijkheden behoort - dan zou ik het literair beslist enigszins hertoetsen en daardoor leesbaarder maken. Door bij voorbeeld meer komma's en zelfs punten te plaatsen, door alinea's in te lassen en die tussenzinnen te normaliseren, waardoor het ritme van het boek beslist minder hortend en moeizaam zou worden. Ik heb ooit geloofd dat je je lezer geen toegevingen hoefde te doen, maar ik had blijkbaar enkel die ‘vijf rechtvaardigen’ op het oog. Toen weigerde ik te zien dat wegwijzers en verkeersborden de weg voor de chauffeur uitstippelen en het rijden zelf makkelijker, aangenamer en minder gevaarlijk maken.
|
|