Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 134
(1989)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Siem Bakker
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse inbrengDietsche Warande & Belfort begon als een taalkundig en literairhistorisch tijdschrift, dat de polemiek niet schuwde. Of de in 1900 gefusioneerde bladen De Dietsche Warande en Het Belfort vóór de eeuwwisseling veel gelezen werden, kan worden betwijfeld. Lodewijk van Deyssel schreef het te betreuren, dat zijn vader ‘de grote hoeveelheid zijner periodieke opstellen niet in bladen heeft geschreven, die meer algemeen geleden werden dan zijne Dietsche Warande, die om zo te zeggen door niemand anders gelezen is dan door enige geestelijken, die er weinig van begrepen en er niets van konden appreciëren en door een enkele professionele letterkundige en vriend van den auteur’Ga naar voetnoot1. De ideologische signatuur is er altijd geweest, maar ook de puur inventariserende, informerende functie. Het lijkt erop dat de rooms-katholieke grondslag thans toch veralgemeniseerd is tot een humanistische. De daarmee gepaard gaande openheid voor anders geöriënteerde figuren en denkrichtingen is echter nooit helemaal afwezig geweest: er verschenen publikaties in van o.m. J. van Vloten, C. Busken Huet, Willem de Mérode, Frederik van Eeden, Is. Querido, P.C. Boutens, Henriëtte Roland Holst, Anthonie Donker, W.F. Hermans, Simon Carmiggelt, Pierre H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dubois, Victor van Vriesland, Maurits Mok, Willem Brakman. Zoals gezegd: letterkundige ontwikkelingsstadia en facetten van de katholieke tijdschriftengeschiedenis weerspiegelen zich in de historie van DW&B. Zijn geschiedenis is zelfs nauw verweven met die van Nederlandse periodieken als De wachter, Van onzen tijd, De beiaard, Roeping, De gemeenschap en Raam. Veel nadrukkelijker aanwezig dan de boven gesignaleerde openheid is namelijk deze verbondenheid met gelijkgezinden, in het bijzonder de Zuidnederlandse katholieken rond de boven genoemde bladen: Anton Binnewiertz, Eduard Brom, Albert Kuyle, Gerard Knuvelder, Albert Helman, A.J.D. van Oosten, Louis de Bourbon, Jac. Schreurs, Gerard Wijdeveld, Henri Bruning, Gabriël Smit, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken, Karel Meeuwesse, Jan Engelman, Bertus Aafjes, Michel van der Plas, Lambert Tegenbosch. Met auteurs van het zich deconfessionaliserende Raam: Geert van Beek, Jan Cartens, Wiel Kusters. Met Zuidnederlandse medewerkers als Wam de Moor, José Boyens, Bert Kooiman en Victor Vroomkoning. Als we over Brakman schrijven, zijn we aangeland op een zeer algemeen, anthologisch niveau, dat weinig meer van doen heeft met katholieke of Zuidnederlandse achtergronden. Dan gaat het om namen als Ernst van Altena, Thea Beckman, Marten Toonder, Ed Leeflang, Kees Winkler. De kwalifikatie ‘Dietsch’, doelend op het cultureel eenheidsstreven van de Nederlanden, is echter nooit geheel waar gemaakt, aldus René F. Lissens in zijn toespraak bij de opening van de tentoonstelling ‘Wandelend in de warande’ in 1986Ga naar voetnoot2. Ondanks de kortere of langere aanwezigheid van meestal één of meer Nederlanders in de redactie: bij voorbeeld H.J. Schaepman, Anton van Duinkerken en Karel Meeuwesse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Openheid & verbondenheidHet op één na oudste tijdschrift in de Nederlandse literatuur (De gids dateert van 1837) mag dan in encyclopedieën te boek staan als een rooms-katholiek tijdschrift, in zijn opvattingen over literaire kritiek biedt het allesbehalve een slaafse aanblik. Jules Persijn spreekt al van ‘roomsche ruimheid’ en is niet wars van bijdragen uit het vrijzinnige milieuGa naar voetnoot3. ‘De kritiek in onze katholieke bladen en tijdschriften heeft zich niet krachtdadig genoeg gekeerd tegen de fabrikanten van religieuze literatuur en kunst’, schrijft August van Cauwelaert, de opvolger van Persijn. ‘Wij hebben in Vlaanderen een respectabel aantal religieus gestemde talenten, leeken en priesters en kloosterzusters; we hebben een stapel bedichtingen op de liturgische plechtigheden van het jaar; we hebben kruiswegen in proza op maat; we hebben dichtkransen ter eere van vele heiligen Gods; maar we hebben ten slotte weinig religieuze gedichten. Religieus genoeg maar te weinig gedicht.’ Er is in dit opzicht maar één begenadigd dichter in Vlaanderen: ‘Heel het werk van Gezelle, zelfs dat waar hij dichtte over het nederige gras of de koeien in de weide en de bloemen langs den watergracht, is doorademd van katholiciteit en vroomheid; maar de zuiver godsdienstige gedichten zijn betrekkelijk gering in getal. En hoe zuiverder en sereener zijn dichtwerk is geworden, hoe schaarser de specifiek godsdienstige gedichten.’Ga naar voetnoot4 Dezelfde mening is ook zijn opvolger als tijdschriftleider, Albert Westerlinck, toegedaan. ‘Er zijn in de moderne Nederlandse letteren weinig of geen inniger, tactvoller en fijnzinniger vrienden van het dier dan Guido Gezelle. Onvergetelijk mooi is, bijvoorbeeld, het beeld van de koe in ‘Het gers’ (Rijmsnoer). De dichter tovert in dit gedicht een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omslag van de eerste aflevering van Van onzen tijd.
Omslag van een aflevering van Roeping.
klein klankritmisch mirakel en laat ons tevens toe, liefdevol ontroerd, vererend de koe te beleven als een mysterie van vermenselijkte moederlijkheid (...) En wie vergeet ooit na de lectuur van ‘Ichtus eis Aei’ (Rijmsnoer) hoe wonderbaar Gezelle, gedreven door liefdevolle en intuïtieve sympathie, ons het intieme, zwijgzame en vermenselijkte mysterie van de zwemmende vis weet te suggereren? Slechts door het romantisme, zijn machtige ontwikkeling van het gevoel, zijn verfijnde en intense ‘Einfühlung’, zijn verlangen naar doorgronding van het mysterie, zijn behoefte aan verinnerlijking, zijn liefde tot het symbool, heeft de moderne poëzie dit bewuste raffinement in de vermenselijkte dieruitbeelding kunnen bereiken. De dieruitbeelding is hier spiritualistisch. Het dierlijke leven wordt uitdrukking van humane, geestelijke, soms religieuze waarden.’Ga naar voetnoot5 De redactie erkent weliswaar in 1935 de leidende gedachte waarmee Jozef Alberdink Thijm de Warande oprichtte (‘roomsche ruimheid en de verbondenheid van kunst en letterkunde en kultuur met het leven’) maar weigert het tijdschrift te beschouwen als het orgaan van één enkele groep. ‘Het wil zijn een door het leven gedragen en met de Vlaamsche gemeenschap verbonden, algemeen tijdschrift.’Ga naar voetnoot6 In 1937 herhaalt Van Cauwelaert het standpunt dat de redactie het steeds op prijs heeft gesteld dat ook niet-katholieken hun medewerking verlenen voorzover ‘hun werk past in het raam van dit tijdschrift en niet strijdt met den geest, waaruit dit geboren is. Dat is katholicisme, zonder meer. De rest is clericalisme, verenging en verarming.’Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de Tweede WereldoorlogAlbert Westerlinck spreekt niet meer van ‘roomse ruimheid’ maar ‘van christelijk humanisme’, dat gepaard moet gaan met een europees cultuurbesef en een ‘geestelijke cohesie’ van Vlamingen en Nederlanders. Op grond hiervan zal hij telkens weer benadrukken dat de moderne maatschappij zich kenmerkt door een pluralisme van wijsgerige en maatschappelijke overtuigingen. Om het even of men katholiek of vrijzinnig, sociaal-vooruitstrevend of conservatief is, er moet samenwerking kunnen zijn ‘in persoonlijke beginselvastheid, geestelijke vrijheid en menschelijke broederlijkheid.’ Van hieruit bepaalt Westerlinck zijn standpunt ten opzichte van o.m. de ‘pogrom-achtige’ politieke zuiveringen onder de katholieken direct na de oorlog en de onverantwoorde beperking van het flamingantisme tot slechts een taalkwestie.Ga naar voetnoot8 Herkenbaar is ook zijn opstelling inzake de weigering van een provinciale literaire prijs voor Marnix Gijsens Joachim van Babylon. ‘Wij moeten op het stricte gebied van de beoordeling der culturele waarden het anticlericalisme en ALLE intrusies van extrinsieke normen bestrijden in naam van de spirituele integriteit van de cultuur. (...) Allen die willen ademen in een grote geestelijke ruimte boven dat dom en nutteloos mierengevecht van clericalisme en anticlericalisme in het Vlaamse gehucht, zijn onze vrienden en medestrijders; allen, die deze kleinzielige dorpspolitiek willen voortzetten, 't zij ze komen van links of van rechts, remmen de geestelijke opgang van ons volk naar geestelijke ruimte en grootheid, en het ligt in de traditie van ons tijdschrift dat zij hier worden bestreden.’Ga naar voetnoot9 Het is Westerlinck niet altijd in dank afgenomen dat hij liever blijk gaf van een ruimer maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel dan in het katholieke gelid te staan tégen ‘de losbandige romanpest in Vlaanderen’.Ga naar voetnoot10 Misschien heeft hij zich van deze kritiek toch iets aangetrokken toen hij ‘Een principiële beschouwing’ schreef over Nieuw Vlaams Tijdschrift. Hij miskent de kwaliteiten van het blad niet, bewondert met name de prozabijdragen, van o.m. Elsschot, Gijsen, Walschap, Gilliams en Van Aken. Maar sommige passages uit Menuet van Louis Paul Boon horen voor zijn gevoel meer thuis op het gebied van ‘de vulgaire viezigheid’ dan op dat van de literatuur’. ‘Het tijdschrift heeft zich in korte jaren de weinig benijdenswaardige reputatie eigen gemaakt een soort fluimbak te zijn voor alle anticlericale gemoedsbeklemmingen, of zo ge wenst een hoekje tegen de kerkmuur, zoals ge er op onze boerenbuiten nog vindt, waar ieder zich eens vrij tegen de kerk kan ontlasten’.Ga naar voetnoot11 Nog op een andere manier roept hij NVT tot de orde: literaire onafhankelijkheid schijnt daar niet meer te bestaan. Doordat in België een vorm van staatsmecenaat wordt beoefend door het verlenen van rijksbetrekkingen aan schrijvers met een bepaalde verdienste en doordat de meesten van deze ‘ambtenaars-letterkundigen’ gegroepeerd zijn in het NVT, is er een literaire clan ontstaan, waarvan de leden elkaar in koor bezingen. Zo doen serviele critici en locale mandarijnen kunstmatige reputaties ontstaan. ‘Weinige dingen lijken ons inderdaad op cultureel plan zo kostbaar als de zelfstandigheid van de kunstenaar of wetenschapsmens, en haast niets is zo zielig als hem zijn vrije zelfstandigheid te zien offeren aan gezagsvrees, belangenpartijdigheid, groepsparolen of groepsprerogatieven.’Ga naar voetnoot12 Albert Westerlinck blijft volhouden dat kunst en wetenschap niet bestaan om er menigsverschillen over godsdienst of politiek in uit te vechten, hoe hardnekkig ook in de praktijk politieke ideeën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
infiltreren in de wetenschappelijke en artistieke wereld. Discutabele voorbeelden levert hem het universitaire bestel. Driftig houdt men zich bezig met de regionale, sociale en ideologische aspecten, maar het blijkt uiterst moeilijk om de problematiek zuiver te bezien, d.w.z. te benaderen ‘in echt wetenschappelijke geest en liefst onttrokken aan het antagonisme van de politieke machtsblokken, de konkurrentiegeest van konfessionele en vrijzinnige belangen, en allerlei lokale en zelfs partikuliere interessen. (...) Men kan het “belang van de provincies” verdedigen in uitgestrektheden als Rusland of Amerika, maar heeft dit zin op een streepje gronds als het onze? (...) Dat provincialisme gaat bij sommige katholieken wel eens gepaard met een soort “paternalistische” opvatting van de universitaire vorming, die deze als een voortzetting van de kollege-opleiding beschouwt. Beide opinies zijn geborneerd en missen begrip voor de ruimte van de universitaire geest.’ Nu in 1989 de roman Au pair van W.F. Hermans is verschenen, waarin een Zeeuws meisje besluit niet in Amsterdam Frans en kunstgeschiedenis te gaan studeren, maar zich voor haar studie in Parijs te vestigen, komt het betoog van Albert Westerlinck uit 1961 toch wel in een bijzonder daglicht te staan: ‘Het is alléén de schuld van hun ouders én voorouders én opvoeders, of juister gezegd, van een ingekankerde Vlaamse geest, die Vlaamse traditie van geslotenheid, honkvastheid, kleinsteedsheid, provincialisme, die op zovele gebieden van kunst, wetenschap en volksopleiding de vrije opvlucht van het Vlaamse geestesleven met loden gewicht blijft remmen. Is het te wijten aan de beperkte oppervlakte van ons Vlaams streepje gronds, dat die verdoemde “esprit de clocher” schijnbaar tot eindeloos voortleven is geroepen? Men zou wensen dat de Vlaamse studenten naar een universiteit moesten trekken op 500 km van hun dorpje of stadje, in plaats van voor hen een universiteit te dromen in hun provincie!’Ga naar voetnoot13 Omslag van een aflevering van Dietsche Warande & Belfort.
Bij de opheffing van de Index-wetgeving in 1966 toont Westerlinck zich uiteraard niet bedroefd. Jozef Alberdingk Thijm zou dat waarschijnlijk ook niet zijn geweest. ‘Een tijdschrift als de Dietsche warande, dat sinds zijn stichting door de katholieke emancipator Joseph Alberdingk Thijm meer dan honderd jaar op de bres heeft gestaan om de geestelijke vrijheid van de gelovigen en de verruiming van het intellectueel en esthetisch beschavingsleven binnen de roomse gemeenschap te bevorderen, kan moeilijk dit belangrijke feit voorbijgaan zonder er even bij stil te staan.’Ga naar voetnoot14 Het einde van deze censuurwet biedt de redactie een goede gelegenheid om de kritische uitgangspunten nog eens te formuleren. Een criticus moet bij de beoordeling van literair werk zijn wereldbeschouwing niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen haakjes zetten. Maar een gelovige criticus die de esthetische maatstaf niet doet prevaleren in de beoordeling van alle esthetische aspecten, hoeft ook niet bij de redactie aan boord te komen: ‘Elke gezonde literaire kritiek werkt in de buurt van het middelpunt dat ligt tussen de eenzijdige uitersten van het estheticisme en het louter wereldbeschouwelijke getuigenis.’ Humanisme wordt een steeds belangrijker trefwoord in Westerlincks beschouwingen. Opnieuw stelt hij de seksualiteit in moderne romans ter discussie, ditmaal niet n.a.v. een bepaald boek van Boon, maar in het algemeen, waarbij hij zich tevens beroept op beschouwingen van August Vermeylen en Ward Ruyslinck. De laatste schreef eerder in de Warande over de ‘hypertrofie van de libido’, die aan seksualiteit een obsessioneel karakter verleent en haar daardoor vervreemdt van ‘haar menselijke mogelijkheid zich te ontplooien, intensifiëren en verrijken in de liefde.’ Overmatige uitviering van de seksualiteit - weinig kans voor de liefde! Westerlinck herinnert zich in dit verband hoe Vermeylen hem eens persoonlijk voorhield dat er voor hem als humanist geen belangrijke literatuur denkbaar was zonder ethische grondslag. ‘Het ethische in het kunstwerk beschouwde hij als het vermogen van de schrijver om alle menselijke belevingen en al wat rond de mens is, te situeren in het licht van de totaliteit en de essentialiteit. Ik heb die visie nooit kunnen vergeten.’Ga naar voetnoot15 Toch ontbreekt twee jaar later, in de redactionele verklaring van 1971, elke aanwijzing voor een ethisch programma. DW&B noemt zich dan ‘een verzamelplaats voor alle generaties in de literatuur van Zuid en Noord, voor traditie en experiment, voor gevestigde namen en onbekende debutanten, voor proza, poëzie, beschouwing, kritiek en informatie op de ruimst mogelijke grondslag’. Er worden breed informerende en oriënterende kronieken aangekondigd, naast kritische kanttekeningen bij ‘ons cultureel bestel’. De tijdschriftenrevue zal worden voortgezet, terwijl een nieuwe literatuurtheoretische rubriek wordt aangekondigd. Dat de ethische of metafysische inspiratie in de bijdragen zelf niet ontbreekt, demonstreert Westerlinck in ‘De cultus van het dier’, het essay waaruit hierboven passages over Gezelles dichtwerk zijn geciteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een kranige ouwe tanteDat achter neutrale, voorzichtige redactionele verklaringen een levendig blad schuil kan gaan, bewijzen de ‘Hollandse’ recensenten. Niet allemaal, want de recensent van de Provinciale Zeeuwsche Courant is van mening dat in de Warande alles ‘door een Belgische bril’ wordt bezien. Maar Aart van Zoest schrijft in Utrechts Nieuwsblad, dat er ‘onder een rare naam een leuk tijdschrift zit’. In Vrij Nederland laat Eva Cossee, de vaste tijdschriftrecensente, weten dat ‘de bijdragen veel aardiger zijn dan het redactioneel doet vermoeden.’ En nog maar kort geleden stelde Margot Engelen, die al enkele jaren lang tijschriften recenseert voor NRC.-Handelsblad, tot haar verbazing vast, ‘dat DW&B wel hoogst bezadigd aandoet maar toch de afgelopen jaren belangrijke jonge debutanten bracht’. Charles Ducal, Kristien Hemmerechts, Bernard Dewulf en Dirk van Bastelaere bijvoorbeeld debuteerden inderdaad in de periode 1982-1985 in DW&B.Ga naar voetnoot16 De redactie kan zich strenge criteria opleggen bij het opnemen en weigeren van ongevraagde bijdragen. Zo werd in 1987 19% van de ingezonden teksten en in 1988 slechts 11% opgenomen. Het allergrootste gedeelte van de inzendingen blijkt uit poëzie en verhalend proza te bestaan (920 gedichten en 116 verha- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len in 1988). Hieruit kan men weer eens opmaken hoe belangrijk de zeeffunctie van de grote literaire tijdschriften is voor de uitgeverijen. Hoewel de waardering voor DW&B in de jaren tachtig stijgende is, neemt merkwaardigerwijs het toch al geringe aandeel van de Nederlanders in de bijdragen nauwelijks toe. In het begin van het laatste decennium zijn we nog bij poëzie van Dirk Kroon, Victor Vroomkoning en Johanna Kruit. In 1984-1986 vinden we een reeks incidentele bijdragen van o.m. C. Buddingh', Michel van der Plas en J. Bernlef, maar daarna valt er zeker op creatief terrein steeds minder te noteren. Daarentegen neemt het kritisch-beschouwende aandeel van Nederlandse herkomst (o.m. Martien J.G. de Jong en Bert Peene) iets toe, zij het nog niet overtuigend, en worden de recensies zeer evenwichtig verdeeld over Nederlandse en Vlaamse boeken en uitgeverijen. De oorzaak van de stagnatie in de wisselwerking zou wel eens gelegen kunnen zijn op een heel ander vlak dan het inhoudelijke. Slechts 10% van de ± 1250 abonnementen komt voor rekening van Nederland (hoofdzakelijk bibliotheken). Dat wijst allesbehalve op een voor lezers en schrijvers uitnodigende bekendheid die vergelijkbaar zou moeten zijn met die van minstens een tiental ‘Hollandse’ tijdschriften. Een goed gespreide en regelmatig terugkerende recensering op aandacht trekkende plaatsen kan, zoals boven aangeduid, veel betekenen. De kritische en informerende kwaliteiten van DW&B - in dit tijdschrift overheerst de essayistiek - doen beslist niet onder voor die van de Nederlandse concurrenten. Een aardige test-case voor de evoluerende opvattingen over literaire kritiek is de aandacht die is gewijd aan het oeuvre van Boon. Terwijl Westerlinck in 1979 nog zeer gereserveerd blijft in zijn oordeel over Het geuzenboek (‘Bij het portretteren van leidende politieke of kerkelijke figuren mist Boon objectiviteit, historische kennis, analytische geest voor een diepere karakteristiek’) doet Marcel Janssens aan eerherstel door, bij het overlijden van Boon, het volgende te schrijven: ‘Met het gezag van teksten die klassiek worden, domineren Boons beste boeken belangrijke ontwikkelingstendensen in het Nederlandse proza sinds de tweede wereldoorlog.’Ga naar voetnoot17 Samen met Hugo Brems zet Janssens in het laatste decennium de kritische lijnen uit. Brems bij voorbeeld ergert zich aan de explosie van tijdschriften in Vlaanderen, wat alleen maar tot literaire inflatie leidt. Janssens vindt de tijdschriftencirculatie tussen Noord en Zuid bedroevend. ‘In de sector van de literaire tijdschriften, bij voorbeeld, constateer ik de verkillende wederzijdse onverschilligheid, waar de grote woorden van de hoge pieten op de grote dagen weinig aan kunnen veranderen. Hoeveel individuele abonnees van De gids of Maatstaf zouden er zijn in Vlaanderen, en hoeveel van Dietsche Warande of Het nieuw Vlaams tijdschrift in het Noorden? Is het niet alsof niet alleen in hoofde van de redactieleden en de medewerkers, maar ook in hoofde van de lezers, wat nog veel bedenkelijker is, die tijdschriften uit Nederland en Vlaanderen voor 90% in hun culturele ruimte van herkomst blijven circuleren?’Ga naar voetnoot18 Dat DW&B goed op de hoogte is van de literaire tijdschriften wereld, laat de ‘Tijdschriftenrevue’ zien: veelomvattend, niet alleen registrerend maar ook kwalificerend, en niettemin actueel, d.w.z. dicht bij de verschijningsdata blijvend. Typerend voor de nieuwere DW&B zijn de voor Vlaanderen én Nederland breed informerende, oriënterende bijdragen van Janssens over o.m. de Nobelprijzen, de ontwikkeling van de literatuurwetenschap vanaf 1945, de relatie tussen het werk van Orwell, Zamjatin en Bordewijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van het aantal pagina's per rubriek in 1987 en 1988. De linkerkolom bevat het aantal pagina's, de rechterkolom de omrekening in percentages, waarbij is afgezien van weergave tot in tienden. Bron: Interne Jaarverslagen van DW&B, 1987-1988. of over de buitenlandse receptie van Nederlandstalige romans.Ga naar voetnoot19 In deze fase doet DW&B denken aan het tijdschrift Raam in zijn slotperiode, met zijn concentratie op literairtheoretische onderwerpen. ‘Tijdschriften schrijven hun tijd’, vond Bernard KempGa naar voetnoot20. Dat geldt zeker voor DW&B. Ook in dit tijdschrift zijn de volksopvoeders, ‘de schrijvers die hun volk lees- en levenslessen wilden geven’, teruggetreden. En als ze zich wel manifesteren, dan doet ze dit in hun kwaliteit van ‘critici van actuele situaties’.Ga naar voetnoot21 Dat kan tot uitdrukking komen in bij voorbeeld de keuze van te bespreken boeken (Salman Rushdie, Duivelsverzen of werken van Zuidafrikaanse schrijvers als A.P. Brink en Gordimer, of in de samenstelling van themanummers als ‘doorkijk op mentaliteitshistorische en socio-culturele processen’.Ga naar voetnoot22 Bij de herstructurering van de redactie in 1985 ontbreekt in de inleidende redactionele verklaring de traditionele verwijzing naar het humanisme weer niet, maar opvallend daarin is vooral de uiterst ruim geformuleerde context waarin deze is geplaatst. ‘Ons tijdschrift wil weerspiegelen wat zich in het literaire leven in de Nederlanden (en ver daarbuiten) afspeelt, en tegelijk een toekomstgerichte inspiratie bieden. Naast de literatuur in strikte zin kunnen de verscheidenste aspecten van het “geestesleven” erin aan bod komen. Zoals in het verleden, zal dat gebeuren op de stevige basis van een eigentijds christelijk humanisme en in een geest van constructieve verdraagzaamheid en intellectuele openheid, met oprechte eerbied voor alle waardevolle cultuuruitingen, van welke ideologische signatuur zij ook mogen zijn.’ Hiermee is duidelijk het huidige pluralistische en anthologische karakter van het tijdschrift voorop komen te staan. |
|