Ton Anbeek
Waarom alleen een ‘Hollandse’ literatuurgeschiedenis?
In 1986 verscheen er in Amsterdam (Noord-Nederland) een studie over de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960. Dit boek. Na de oorlog, werd mei 1987 in Dietsche Warande en Beldfort besproken door Marcel Janssens. In zijn, overigens welwillende recensie wast Janssens de Hollander de oren omdat hij zonder verantwoording de Vlaamse schrijvers buiten beschouwing laat (er worden alleen enkele kritieken van Vlamingen geciteerd). De betreffende alinea luidt als volgt: ‘Zal ik verwondering wekken wanneer ik, met de deur in huis vallend, maar meteen zeg dat ik in dit boek een verantwoording mis van het feit dat de roman uit Nederland, dus goed en wel uit het Koninkrijk der Nederlanden, er volledig, maar dan ook volledig apart behandeld wordt, en dat die andere componente, met name de verhalende literatuur door Vlamingen geschreven (en af en toe in... Nederland gepubliceerd en gerecenseerd), zonder de geringste verantwoording onbesproken blijft? Misschien zal men antwoorden: maar dat moet toch niet verantwoord worden, het is vanzelfsprekend helemaal verantwoord er in de (enorme) verzameling verhalende teksten die na de oorlog in de Nederlandse taal geschreven werden, precies en alleen die uit te pikken die door Nederlandse staatsburgers geschreven werden. Ja, er is een tijd geweest dat literatuurgeschiedschrivers in de Nederlanden met een groot academisch gezag en krachtig werden aangespoord, zoniet bezworen, om toch de éénheid-in-verscheidenheid van de héle Nederlandse literatuur aan beide kanten van de rijksgrens te respecteren en te illustreren in hun historische overzichten. Er zijn tal van waardevolle boeken in die zin geschreven, hoewel anderen bewust en op allicht goede en alleszins methodologische verantwoorde gronden een andere kaart trokken.’
Drie elementen uit deze alinea trekken de aandacht. In de eerste plaats de opmerking over het respecteren van de eenheid-in-verscheidenheid van de héle Nederlandse literatuur aan beide kanten van de rijksgrens. Geïmpliceerd wordt dat die eenheid - zij het dan in verscheidenheid - er ook inderdaad is. Ten tweede wordt er op gewezen dat een gezaghebbende academische traditie deze visie ondersteunde. En ten derde merkt Janssens als illustratie van die eenheid op dat Vlaamse schrijvers toch ook in het Noorden worden uitgegeven. (Dat Vlamingen ook in het hoge Noorden besproken worden, lijkt mij minder van belang: dat geldt ook voor Spaanse, Duitse, Franse etc. auteurs.)
Wat voor verweer heeft de schrijver van Na de oorlog hierop, behalve rode oren? Een makkelijk antwoord zou zijn: waarom moest ik mij verantwoorden? Dat deden bij voorbeeld Lissens, Van Vlierden en Weisgerber toch ook niet toen zij respectievelijk De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (1969), Van In 't wonderjaer tot De verwondering (tweede druk 1974) en Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 (1973) publiceerden? Waarom wordt een Vlaming niet tot