Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 134
(1989)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
1.Tot besluit van de dag bidden we hardop, allemaal samen. Samen geknield voor de schouw, het kruis (de griezelige tekening van Servaes), het Mariabeeld. Maar wie? Ik zie alleen mezelf zitten, tussen hen die ik me niet herinner. En moeder. Zij leidt het gebed. Zij blijft staan. Misschien knielt ze niet omdat ze al te oud is. Als ik me haar magere, pijnlijke knieën voorstel - ik begrijp het volkomen! Het avondgebed, onzevaders, weesgegroeten. Vooral weesgegroeten. Op den duur heeft men zoveel weesgegroeten gelezen dat men niet meer op zijn woorden let. Men rammelt, raffelt, rabbelt af. Moeder onderbreekt de reeksen om mij te berispen. Bid eens FATSOENLIJK! Wees-ge-groet Ma-ri-a, en niet dat haveloze wee-moe-maja. Goed articuleren dus. Door onze verzorgde uitspraak onderscheiden wij ons van de anderen. Volgens moeder dient zelfs het verschil tussen au en ou hoorbaar te zijn. (De Anderen, dat zijn bijna alle anderen. De inwoners van het stadje met hun vulgaire dialect, een keer heeft een leurder - afgewezen alleen al omdat hij familiair aan de achterdeur had geklopt - moeder voor ‘vuile Hollandse’ uitgescholden. De belgisch gezinden, een collega van vader is bij de Witte Brigade geweest, ge kunt denken. De bezitters van auto's en t.v.-toestellen, die dikwijls op hun kin moeten kloppen om te kunnen afbetalen. De eters van wit brood, hoe krijgen ze het binnen. En ergst van al, de VRIJDENKERS, erger dan liberalen en socialisten, ze kennen geen remmen, hun naam noemt hun bandeloosheid.) Wij bewonderen de Vlaamse voordrachtkunstenaars. Als wij wat groter worden, volgen wij lessen dictie, declamatie, toneel. Voornamer en moeilijker nog is het om de inhoud niet te verwaarlozen. Men moet er met zijn gedachten bijblijven. Elk gebed moet in ons innerlijk gebeuren. Zoals de mis. De rondborstige onderpastoor die op de preekstoel verklaart dat al bij al de hoofdzaak is ‘dat ge tenminste met uw lomp lijf in de kerk zijt, dierbare gelovigen’, mag rekenen op een flauw lachje omdat hij zich zo onbehouwen uitdrukt, we waarderen zijn gebrek aan deftigheid wel. Maar gelijk heeft hij niet. Hij brengt trouwens graag af en toe een avond door bij de rijken, met wijn en sigaren, dat zegt genoeg. Hij zorgt op zijn manier voor de innerlijke mens! Nee, het verstrooid opgezegde gebed is waardeloos, is geen gebed. Men moet dat vooral niet vergeten bij verplichte gebeden. Als men in de biecht voor zijn penitentie hooguit een armzalige drie onzevaders en drie weesgegroeten krijgt, mag men die gerust een beetje behoorlijk uitvoeren. Anders telt het niet, is het geen penitentie, is de biecht waardeloos. Ik dwaal af, weet niet wat ik zeg, verlies de woorden uit het oog, ik begin opnieuw. Hoe lastig. Gelukkig leer ik al vroeg het weesgegroet in het Frans. Dat kan ik niet zo gedachteloos opdreunen, daar sta ik van- | |
[pagina 440]
| |
zelf meer bij stil. Voortaan dus in de vreemde taal - geen nutteloze kennis: mijn jonge léhéven in diehienst der Kerk. Je vous salue Marie, pleine de grâce, le Seigneur est avec vous. Ik tracht de betekenis van elke frase te doorgronden, telkens weer. Nog niet ideaal, ik laat me vlug afleiden tussen de mensen. Dan stel ik de penitentie uit, dat mag, als 't niet al te lang duurt, ik verzwaar mijn nachtprogramma. In bed lig ik op mijn Franse weesgegroeten te letten. Eindelijk ongestoord. Aendachtigh Gebedt. Als er dan toch een melodie moet klinken, ik meen graag viool te horen, maar er is echt geen muziek in mij en de leraar met zijn wrede gezicht voert de strijkstok snibbig. Soms zie ik hem in een straat die naar het college leidt met zware vrachten sleuren. Of is dat zijn tweelingbroer? Ik voel allicht minachting voor wie zulke domme arbeid verricht terwijl ik het weten opdoe. Ik spreek van een klein viooltje en hij windt zich ontzettend op: dat kun je hoegenaamd niet zeggen, het is een kleine viool of een viooltje. Negen jaar pas, en men let niet op zijn woorden. Strijk donkerder. Ik wil weg uit de les, het wordt laat en ik moet nog huiswerk. Hij vraagt wanneer ik gewoonlijk naar bed ga en maakt zich vrolijk om mijn antwoord (halfnegen?): zoveel slaap is overbodig, ZES UUR VOLSTAAT VOOR JONG EN OUD. Als ik te vroeg wakker word controleer ik nog altijd of de zes uur gehaald zijn, dan lijkt het wel in orde. Straks durf ik mijn mond niet meer open te trekken. Die Nacht soll für den Schlaf sein. Leben soll keine Straf sein. Een eeuw later hoorden alle evidenties ontmanteld te worden. Men lette niet op zijn woorden. De student schreef: ‘Sjklovski's uitgangspunt is de psychologie van de waarneming. Handelingen die wij vaak verrichten, meent hij, geraken op den duur geautomatiseerd, we letten er helemaal niet meer op dat we ze verrichten. Ook in onze dagelijkse taal treedt dit automatiseringsproces op. Halve zinnen en slecht uitgesproken woorden zijn daar legio, zonder dat dit de communicatie erg lijkt te bemoeilijken. We “zien” of “horen” de dingen of woorden eigenlijk niet meer, we “herkennen” ze alleen maar. Deze automatisering brengt in ons dagelijks leven soms eigenaardige (en ook wel frustrerende) situaties mee: bij voorbeeld, ik ga van huis en na honderd meter lopen vraag ik me plotseling af of ik de deur op slot heb gedaan of niet, ik moet terugkeren om het te controleren. Zo verdwijnt het leven zelf uit ons vizier, er is aliënatie ten opzichte van de realiteit en ten opzichte van ons eigen handelen. Een tegengif wordt ons geboden door de kunst: “En juist om de gewaarwording van het leven te herstellen, om de dingen te voelen, om de steen als steen te doen ervaren, bestaat dat wat men kunst noemt. Het doel van de kunst is om te zorgen voor een gewaarwording van het object die een zien is en geen herkennen; het procédé van de kunst bestaat erin de dingen vreemd en de vorm moeilijk te maken, een procédé dat de moeilijkheid en de duur van de waarneming vergroot, want het waarnemingsproces is in de kunst doel op zich en moet verlengd worden; de kunst is een middel om het maken van een zaak te beleven; het gemaakte daarentegen is in de kunst onbelangrijk.”’ | |
2.‘Van haar veertiende tot haar zestiende jaar was zij scrupuleus geweest’, vertelde W. over Adelaïde. ‘Elke morgen meende zij bij het aankleden een onnoembare zonde te hebben bedreven die zij dan biechten moest vóór de mis. Een maand lang hield zij elke morgen de mond open tot zij van de communiebank terugkeerde en liet het speeksel er zo maar uitlopen; want zij durfde niet slikken, om maar nuchter te blijven.’ Onbetrouwbaarheid van het lichaam. Zelfs dat schijnbaar onschuldige slijmerige mondvocht. Door het argeloos op te slokken zou je een heiligschennis tegemoet lopen, en al je moeite om bij voorbeeld kuis te blijven is vergeefs geweest. De boze is vindingrijk. Soe- | |
[pagina 441]
| |
ckende wie hy wreedelyck verslinden... De scrupuleuze mens houdt daar rekening mee. Hij tracht Satans lagen te doorgronden, telkens weer. Ik beet op mijn nagels en op het vel van mijn vingertoppen. Het kan gebeuren dat er zo een afgeknaagd flintertje van je lijf, na enig heen en weer gewieg in de mond, naar binnen glijdt. Het is gebeurd voor je 't weet en dus je hebt gegeten, je kunt niet meer te communie. Als je het toch maar doet - met welk argument zou je in een vroege zondagmis op je stoel blijven zitten? - hang je. Ik deed het toch maar - en ik biechtte het misdrijf en ik weet niet hoe de priester reageerde: minimaliseerde hij het? Weggeschrapt, weggewuifd? Hij zal me niet overtuigd hebben. En bij nadere beschouwing had het niet erg veel belang, in alle geval was mijn communie een ontering van Jezus' lichaam geweest, om dat te bereiken wedde ik immers op meer paarden tegelijk. En bij nog nadere beschouwing was het bijten op nagels en huid vanzelf al een ernstige zonde. Zoals krabben. Voor de veiligheid werd alles beleden, geruisloos opgenomen in de opsommingen. Moeder zegt tegen B.: Je mag niet roken voor je naar de mis en te communie gaat. B. zegt: Hoezo, toch wel; eten of drinken mag niet, roken wel; je blijft nuchter; nonkel pater heeft gezegd dat het mag. Wat heeft zij geantwoord? Haar godsdienst was niet formalistisch genoeg om met een dergelijke uitleg genoegen te nemen en ze keurde roken op zich al af. Wat heeft zij geantwoord? Ze vond het zeker niet goed om een geloofspraktijk te versmallen tot zo'n nét-in-orde-zijn. Tot zo'n minimalisme. Het is beslist beter om wat te wachten met roken! En bovendien, waarom gehoorzaamt B. niet zonder meer? ALTIJD UW GOESTINGSKE. ALTIJD EEN ANTWOORD KLAAR. ALTIJD GELIJK WILLEN HEBBEN. Nooit eens gewoon: ja moeder. En liet het speeksel er zo maar uitlopen. Terreur van het ongedesemd brood. Niet alleen moest je het nuchter ontvangen. Je mocht er niet op bijten. (Voor wie geen vroomheid wenst, de dreiging: als je erop bijt, kan er bloed uitlopen.) Je mocht er niet met je handen aankomen. Jeux de main, jeux de vilain. (De stervende James Aldine: ‘Van mijn prille jeugd af verlangde ik, priester te worden, 's Heren aanbiddelijk Lichaam te mogen aanraken, de Kelk met eigen hand aan mijn lippen te mogen brengen. 'k Wilde aan de goede God mijn leven wijden, maar Hij is zo barmhartig, het nu reeds te nemen...’ Voorrechten van het priesterschap, maar ook die staat is surrogaat.) Wat er mis kon gaan, ging mis. Bij de Oefencommunies, met ongewijd materiaal, bedoeld om de juiste gebaren en het vlotte zwelgen te leren, maakte ik kennis met de onbetrouwbaarheid van de ouwel, die onmiddellijk slap werd in de mond en dan zijn eigen nurkse gang ging. Ultieme kwelling als de hostie aan het zachte gehemelte bleef kleven, nauwelijks of niet bereikbaar voor de bochtige tong. Dat heeft hij in het echt nog herhaaldelijk gedaan. Moeder met mij naar buiten, achter de oude bedevaartkapel naast de kerk. Daar kon, met luidruchtig geschraap en gerochel, het lichaam van de Zaligmaker, dat geen handen en tanden mochten verwonden, ertoe bewogen worden definitief een richting te kiezen, naar binnen zoals 't hoorde - of naar buiten. De hostie werd dan uitgekotst. Dat mocht. Er was niets verkeerds geschied. Bij zijn intree in ons hart wilde Jezus totaal exclusief in de watten gelegd worden. Eenzame tiran. Levend en levengevend voedsel, God opnieuw geboren in ons, wij met hem. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. De verboden beoogden de uitschakeling van het lijf. Niet eten, niet drinken, niet bijten, niet aanraken. Wie de wet tot in de puntjes uitvoerde, had geen leven. In de vierde klas leerde gedurende een | |
[pagina 442]
| |
paar maanden meester De Waele (wiens naam me achterdochtig stemde, evenals die van zijn dorp: Zaffelare, hoe zonderling; hij had Gezelle's Moederken op het bord geschreven, het gedicht met ‘hiernederwaard’ en ‘lichtdrukmaal’, en volgens zijn zeer populaire opvolger waren wij te jong om dat te begrijpen.) Hij leerde dat het beste was om door de neus in te ademen, dan werd de vuiligheid van de lucht in zekere mate tegengehouden. De neusfilter was overigens niet opgewassen tegen zware mist, die was àl te smerig. Het vervolg verliest zich in duisterheid. Heeft de meester gezegd dat je maar beter binnen bleef bij mist? Heeft hij gezwansd dat je maar beter niet ademde als je bij mist naar buiten moest? Of heb ik zelf die benarde consequentie getrokken? Ik zie me voorbij het binnenhofje van 't college lopen en sukkelen met mijn ademhaling. Me betrappend op inademen door de mond. Me betrappend op inademen door de mond terwijl het mistte. Zolang mogelijk mijn adem inhoudend terwijl het mistte, zonder noemenswaard succes. Erin berustend dat van lieverlede de giftige lucht me zou ziekmaken en doden. Veel mensen ademen zonder daar erg in te hebben, en Sjklovski stelt: ‘Zo geraakt het leven zoek en verandert in niets. De automatisering verslindt de dingen, de kleren, de meubels, de vrouw en de angst voor de oorlog.’ Niet ademen. Dat moest er nog bij. Geen leven. | |
3.Er zijn verschillende soorten bliksems. Als de bolbliksem op een trein valt, rolt hij de hele lengte over de wagons alvorens te verdwijnen. Men ziet een bolbliksem afgebeeld op het Kuifje-album De zeven kristallen bollen, waarvan echter de titel in geen verband staat met dat natuurfenomeen. De bolbliksem is veel gevaarlijker dan de gewone bliksem. In onze streken komt hij gelukkig uiterst zelden voor. Toch moet men met de mogelijkheid van zijn verschijnen rekening houden. Als men 's avonds aan de horizon onverpoosd een onverklaarbaar geflikker ziet, heeft men te maken met weerlicht. Weerlicht is niet hetzelfde als bliksem. Weerlicht, de naam wijst er al op, is een soort terugkaatsing van het daglicht, nadat de zon zeer fel geschenen heeft. In het spraakgebruik worden weerlicht en bliksem ten onrechte verward. Het is nochtans interessant genoeg ze te onderscheiden, want weerlicht is niet gevaarlijk. Voor weerlicht hoeft men niet bang te zijn. Toch kan weerlicht gevolgd worden door onweer. (Men moet met die mogelijkheid rekening houden.) Casuïstiek van de schrik.
Meestal begon het onweer met een dof pruttelen, begeleid door flauwe lichtjes. Zijn vorderingen werden becommentarieerd. Het gerommel zwol aan tot woedende slagen, de flitsen brandden heller, de duur tussen beide nam af, de nood nam toe. (Moemoe beweerde altijd: zolang je een weesgegroet kunt zeggen tussen bliksem en donder, is alles veilig. Het gebed als meetinstrument. Naar het schijnt hanteerde mijn grootmoeder het ook zo bij het koken van eieren.) Moeder maakte een rondgang door de woning om beschermend wijwater te sprenkelen. (Tom Playfair bedilt zijn neef: ‘Wijwater, Charles! 'n Christelijk mens neemt altijd wijwater voordat hij te bed gaat. Ge hebt het vroeger altijd gedaan. En ik zie, dat ge hier zelfs geen wijwaterbakje in uw kamer hebt. Wat zal vader daarvan zeggen?’) In de fles dreef een kapotte kurk, donker uitgeslagen. Was daar ooit wijn in geweest? (Er waren ook meer technische veiligheidsvoorzieningen. Eens raakte de bliksem een huis van onze straat. Buiten was er niets te merken. De bel werkte niet, een buurman drong langs achteren binnen: ‘om te weten of die mensen nog leefden’. Maar naderhand bleek dat ze daar televisie hadden zitten kijken en dat de | |
[pagina 443]
| |
stekker van de radio in het stopcontact zat! DAT IS OM ONGELUKKEN VRAGEN.) Als het onweer bandelozer werd, zat moeder neer, haar bril af, de ellebogen op tafel gesteund, en hield met de vingers haar oren en ogen dicht. We dienden zogenaamd te waarschuwen als het geweld verminderde, maar ze nam zelf vaak poolshoogte. Wanneer het hard begon te regenen brak de spanning, het werkelijke gevaar was geweken. Wee ons als het droog blijft. Zij vertelde over een ver familielid, dat zich bij onweer in een kleerkast verschool: haar huisgenoten moesten de aanvang van de stortregen komen melden, dan verliet ze haar hol. Over deze vrouw vertelde mijn moeder mild gekscherend. De schrik verhinderde haar niet om in geval van heirkracht verantwoordelijkheid te nemen. Toen er op een middag een onweer losbrak terwijl B. per fiets buiten was, verzamelde ze de thuisblijvers om in het halfduister en boven de elementen uit te smeken voor zijn redding. Hij bleef langer weg dan verwacht, er sloop pathos in ons gebed, een schrille toon. Had meneer staan schuilen onder een brug vlakbij huis. Had niet nat willen worden. En ik, ik zat in de buurt van de tafel met de moeder, met droge mond en bezorgd gezicht, toch quasi luchtig, een beetje gniffelend om haar vertoon, inwendig jankend, proberend de schijn op te houden. En ik, ineens veel kleiner, ik zat snikkend op mijn knieën, het hoofd heen en weer woelend in haar schoot, en zij kon me niet sussen, ze schreide zelf. Wat moest er van ons worden. Onze bijeengelegde doodsangst, moeder! Domme moeder!
Niet kijken, niet luisteren, - ik hervormde haar modellen tot preventieve maatregelen. Reeds de zon viel te vrezen. Gekraak in de radio gaf een sinistere aanwijzing. Na een lekker warme zomerdag, als de avondhemel niet volstrekt wolkenloos was, en soms als hij dat wél was, je kon nooit weten, lag ik tegelijk op de slaap en het onweer te wachten. Het raam gesloten ondanks de hitte. Met hoofd en al minstens bedekt door een laken (ik moest verborgen zijn) en liefst ook door een deken (een laken liet licht door), op mijn zij, de armen gekruist, de duimen in de ogen en de wijsvingers in de oren geduwd. Zwetend, ineengekoekt. In die gestoorde houding sliep ik in, na uren. Andere keren hield ik het niet uit, het was geen leven. Ik draaide me op mijn rug, liet handen, armen en gezicht genieten van de betrekkelijke koelte boven het dek, staakte mijn verzet tegen het uitblijvende onweer, het mocht komen dat horen en zien verging, mij treffen. Ik was pompaf en bevrijd. Onbetrouwbaarheid van de natuur. (GE KUNT ER NIET OP VOORTGAAN. GE KUNT ER GEEN STAAT OP MAKEN.) Ze durfde toe te slaan zonder tekenen vooraf. Het gebeurde dat je naar bed ging bij een heldere hemel en dat je later wakkerschrok door onweer. En het grofste: op een avond zat ik te lezen en plotseling, pardaf, een bliksemschicht samen met een heel harde donderslag, en daarna niets meer. Genoeg om elke gemoedsrust te ondermijnen, om mij met een krijsend hartje de nacht te doen ingaan. Ik verwacht die slag opnieuw. Ik verwacht hem zoals ik verwacht dat de slaapkamerdeur opengaat en de moordenaar binnenlaat en zoals ik verwacht bij het opkijken van mijn werk een ijselijk monster te zien grijnzen. Gij kent dag noch uur. |
|