van Baudelaire had ook als motto kunnen dienen voor de roman: ‘De poëzie en de vooruitgang zijn allebei even eerzuchtig en ze haten elkaar met een instinctieve haat, zei Baudelaire romantisch.’ (Het Parool, 20.5.1978)
Dan komen er weer een paar museumkronieken: ‘Een nieuw museum’ en ‘Van station tot museum’. Het eerste dateert van 23.8.1980, Nieuwsnet: het kondigt de oprichting aan van een nieuw museum, ‘Museum van de Negentiende eeuw’, onder te brengen in een voormalig station annex hotel aan de Quai d'Orsay. Het tweede is van zes jaar later, Elsevier, 20.12.1986: het plan is gerealiseerd en Hermans vertelt over zijn eerste bezoek; soms beschrijft hij een museumstuk nauwkeurig: ‘'t Interieurstuk dat in deze afdeling [meubilair van 130 jaar geleden. SB] de meeste indruk op mij heeft gemaakt, is een grote schoorsteenmantelklok, met voetstuk van gevlamd rood marmer, terwijl de eigenlijk gezegde klok bekroond wordt door een Romeinse renwagen, die met vier paarden is bespannen.’ (DGGO, p. 133) Als de kampeerders het museum van Constantin Breughel leegroven, ziet de ontgoochelde beheerder ‘een vrolijke kampeerder sjouwen met een grote pendule, een prachtexemplaar, voornamelijk bestaande uit een kolossal klok roodgevlamd gepolijst marmer’, ‘een schoorsteenmantelpronkstuk’ (p. 200)...
Er zijn meer klokken in Een heilige van de horlogerie die eerder figureerden in zijn beschouwende stukken. De koekoeksklok bij voorbeeld. In de roman worden er twee bladzijden aan besteed, o.m. om ‘het kletsverhaal te (ontzenuwen) dat de Zwitsers de koekoeksklok hebben uitgevonden. Koekoeksklokken komen uit het Zwarte Woud, in Duitsland.’ Aldus een Duitse bezoeker van het klokkenmuseum. Hermans zelf blijkt een frustrerende jeugdherinnering te hebben aan koekoeksklokken (Nieuwsnet, 26.7.1980). In ‘De koekoeksklok’ vertelt hij eerst dat dit soort klokken niet in Zwitserland is uitgevonden maar in het Zwarte Woud en er daarom uitziet ‘of hij gemaakt is van wat je in het bos op de grond vindt: takjes, dorre bladeren en denneappels.’ Vervolgens haalt hij herinneringen op aan een koekoeksklok van een oom: ‘hoe jaloers was ik niet, vijf jaar oud,’ op het bezit van zo'n klok, waarvan ‘het mechaniek werd aangedreven door twee, in de loop van de dag aan kettinkjes langzaam naar beneden zakkende denneappels van lood, die elke avond moesten worden opgehaald, wat alleen door oom zelf mocht worden verricht.’ (Volgt een beschrijving van het indrukwekkende en onvergetelijke tevoorschijn komen, roepen en verdwijnen van de koekoek.) ‘Ik wou natuurlijk ook een koekoeksklok hebben. Mijn grootmoeder, altijd erop gespitst mij te verrassen en toch te verwennen, gaf me er een voor mijn verjaardag. Maar 't was een kleintje, waar niet meer dan een één denne-appel aan hing en die dan ook geen slagwerk bezat, laat staan een koekoek.’ Een nepcadeau dus, even weinig waard als later de hele museale collectie.
Een andere jeugdherinnering vinden we in ‘Bij de horlogemakers’ (Nieuwsnet, 2.8.1980). In de Spuistraat in Amsterdam was de horlogemaker van zijn ouders gevestigd. Hermans geeft beschrijvingen van de werkplaats en van de precisie en concentratie waarmee werd gewerkt: ‘Horlogemakers, dat zijn mensen met een volmaakt duidelijke opdracht in het leven.’
Klokken en horlogemakers: ze hebben hem sedertdien niet meer losgelaten. In ‘Alles van karton’ (Het Parool, 30.9.1978) biecht de schrijver twee projecten op waarvan hij al ‘tientallen jaren’ droomt: ‘a) Een klok maken van karton, b) een fototoestel van hetzelfde materiaal.’ Hoewel hij ooit een bouwplaat cadeau kreeg ‘waaruit je een slingeruurwerk kon maken dat echt liep. Alles van karton’, is het er niet van gekomen (wel heeft hij een winkeltje opgezocht waar een kartonnen klok hing die al veertig