| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Essay
De Aeneis versus De Levensreis van een Man
Hij werd kregel wanneer je Heléna zei
- ‘In mijn huis spreekt men van Hélena’
- maar hij kon meesmuilen om zijn eigen Troje
en in zijn winterse zee zat meer dan één tik van jenever.
Zo begint Hans Andreus zijn In memoriam Adriaan Roland Holst. Mutatis mutandis én prozaïsch: ‘In mijn huis spreekt men van Aenéas’ omdat het zo in Van Dale staat. Hoewel allerlei ‘deskundigen’ geprobeerd hebben me te overtuigen dat het Aéneas, nee Aenéas, nee Aenéias, nee Enéas, nee Enéias moest zijn. En wat ‘mijn eigen Troje’ betreft: dat is een decor net als het Troje van Adriaan Roland Holst, van Vergillius én zelfs van Homerus. Geen van drieën heeft Troje kunnen zien zoals het geweest is. Vergilius heeft misschien een hellenistisch-Romeinse nederzetting gezien, het latere Troje 9. Maar misschien ook niet, misschien heeft hij niet eens de heuvel van Hissarlik gezien, waaruit Heinrich Schliemann vanaf 1870 Troje heeft opgegraven. En Adriaan Roland Holst kan hooguit zoiets gezien hebben als de ‘Dodengang’ in Diksmuide (die daar de Boyau de la Mort heet): wat muurtjes en taluds, uiteraard geen versteende vaderlandertjes, maar heuse stenen. En Homerus? Als we de traditie mogen geloven was hij blind; zijn episch gedicht de Ilias is tenslotte een ‘historische’ roman, zo'n 400 jaar na de legendarische ‘feiten’ geschreven.
Ik bedoel maar: steevast krijg ik de vraag op mijn boterham: ‘U bent toch in Troje, Guatemala, Mexico, Brazilië geweest?’ Moest ik daar dan geweest zijn? En wat had ik daar dan wel kunnen zien? Hooguit wat ‘couleur locale’, die ook in de reisgidsen voorkomt. En die iedere toerist ziet. Weet u, zeg ik dan: ik ben vijfentwintig jaar in mijn geboortestreek geweest en ik kom er nog heel vaak, maar als ik erover schrijf wordt het ineens een heel andere streek, ik stel me die streek voor. En het dorp Staden uit 1914-1918 bijv. (De andere oorlog, 1987) is een heel nieuw dorp geworden. Volgens sommigen kun je maar schrijven over wat je meegemaakt hebt, over een streek waar je geleefd hebt. Hoelang? Héél lang, vermoed ik. Want die streek moet een soort ‘geboortestreek’ worden. En wat dan met de historische roman? En kun je je eigenlijk wel afsplitsen in personages? Retorische vragen natuurlijk. Je kunt je toch documenteren, je kunt je toch inleven in een personage, in een streek, in een tijd. En tenslotte schrijf ik ‘fictie’, geen reportage, geen reisverhaal... Ik stel me voor... En het aandeel van de ‘verbeelding’, wat daar ook mee bedoeld mag worden, is hoe-dan-ook altijd vrij groot.
Ik heb dus Troje niet gezien. Ik heb wel afbeeldingen van de opgravingen van o.a. Heinrich Schliemann gezien.
| |
| |
Maar daar was weinig mee aan te vangen. De negen nederzettingen boven elkaar, het zijn, zoals ik al schreef: loopgraven, muurtjes, walletjes, taluds die natuurlijk best wel je verbeelding kunnen activeren. Ik heb ook gezocht naar foto's van de Hissarlik-heuvel om Troje in het landschap te kunnen situeren. Misschien heb ik slecht gezocht, ik heb geen enkele bruikbare foto gevonden. Het landschap, de site, leek de fotografen-archeologen niet zo te boeien. Ik heb dus maar mijn Troje ‘gedroomd’, me die stad voorgesteld, ‘verbeeld’, ik heb er een soort ‘mythe’ van gemaakt. En daar verzet mijn Aeneas-figuur zich tegen: hij is een averechtse Don Quichote, hij wil ‘waarheid’, geen ‘dromen’, geen ‘leugen’. En ook de mythe rond zijn persoon vindt hij leugenachtig. Het enige wat hij daarmee bereikt is een persoonlijke waarheid, de waarheid van zijn ‘ik’. De waarheid dat hij sterft én dat hij de mythe haar gang moet laten gaan, hoewel volgens hem die mythe een leugen is. Dat heb ik bedoeld met de slotzin van het boek: ‘Aéneas wordt geboren... ik sterf... ik ben vrij.’ Daar kan enig geloof in reïncarnatie achter gezocht worden, maar dat is dan Hineininterpretierung. De levensreis van een man is geen boek omtrent geloof, maar omtrent ongeloof.
Nog even terug naar Andreus: ‘in zijn winterse zee zat meer dan één tik van jenever’. Dit slaat wat mij betreft nergens op. In mijn ‘levensreis’ zit geen enkele tik van jenever. Aeneas drinkt wel eens harswijn of retsina - cognac was toen vermoedelijk nog niet gedistilleerd.
De levensreis van een man (verschenen voorjaar 1982) werd geschreven in 1979-1980. Wat ik er hier over neerschrijf komt uit de (soms niet helemaal betrouwbare) herinnering. Ik heb het boek uiteraard geconcipieerd naar het model van Vergilius' Aeneis en gebruik gemaakt van de schitterende vertalingen van Anton van Wilderode. Weliswaar heb ik lang vóór het VSO bestond Grieks-Latijnse humaniora gevolgd, maar van mijn kennis van het Latijn en vooral van het Grieks is ongeveer niets meer over. Ik was dus aangewezen op vertalingen.
Indien mijn interpretaties van de Aeneis bij sommigen als godslasterlijk zouden overkomen, dan spijt me dat. De bron was zuiver, al zeg ik het zelf. Ik heb mijn boek óók bedoeld als een hulde aan de grote dichter Vergilius en aan zijn grote vertaler Anton van Wilderode - en en ik voel niet de minste behoefte om me tegen de Aeneis af te zetten, integendeel! Gelukkig is de schrijver van fictie een zeer vrij man die enkel zichzelf aan banden hoeft te leggen. Hij creëert zijn structuren tot op grote hoogte zelf en straft zichzelf als schrijver als hij zijn eigen wetten overtreedt. Hij straft zich dan in en met zijn werkstuk.
Waarom heb ik nu de Aeneis gekozen en bijv. niet de Odyssee of de Ilias? Eigenlijk komt dat door een vrouw. Dido. Al vele jaren, vaag sedert ik mijn leven enigszins herkende in de Aeneis en concreet sedert de lectuur in 1963-1964 van de eerste zes boeken van de Aeneis in de vertaling van Anton van Wilderode, liep ik met de idee rond om ooit een roman te schrijven over de relatie Aeneas-Dido. Maar in 1964 moest ik nog debuteren als romancier (De maanvis, 1966); ik moest nog die hele ikproblematiek door (in een eerste autobiografie Steen des aanstoots, 1970), een soort balans waardoor ik afstand kon nemen van het smalle autobiografische ik en losraken uit het ‘introverte’ en de weerzin tegenover het ‘verhaal’ overwinnen; ik moest nog een aanvang maken met het inventariseren van mijn geboortestreek in een tweede autobiografie met epische schaalvergroting (De vossejacht, 1977) waarin de verhalen zich dan als structurerende elementen opdrongen. Na De vossejacht had ik de illusie dat ik de binnenwereld (het intro- | |
| |
verte, de steen des aanstoots) én de buitenwereld (het extraverte, de geboortestreek) in kaart had gebracht en andermaal aan een synthese (of een balans) toe was. En dan drong de Aeneas-figuur zich opnieuw op: Aeneas als alter ego, anders dan Jaak Tantasis want afstandelijker en universeler. Ik kon mezelf met Aeneas identificeren: ook bij Vergilius is Aeneas erg menselijk, onzeker, aarzelend, geen Streber, maar een door het Lot, wat een ander woord kan zijn voor de goden, gemerkte, iemand die zijn taak niet gewenst heeft, maar vastgezet werd door allerlei structuren. Ik stelde me voor dat daardoor een vrij grote dubbelheid in hem was en dat juist die dubbelheid hem fataal werd: hij moest kiezen, koos volgens eigen inzichten (op het moment zelf, maar ook
achteraf) verkeerd, maar gehoorzaamt aan een hogere instantie. Hij werd belangrijk, maar voelde zich als mens mislukt. Ik heb dus de Aeneas-figuur aangegrepen om van introvertie en extravertie of zo men wil van het ik en de omgeving een soort synthese te maken van wat ik dacht mezelf, mijn ‘ik’ te zijn: tegelijk verruimend naar Troje en Italië toe en geprojecteerd in een mythisch verleden, dus universeel maar anderzijds ook verengend want mijn personage moest volstrekt in zichzelf ingemuurd zijn, verlamd na een hartinfarct en langzaam stervend. Daarom leek me het gebruik van de ik-, jij- en hij-persoon een aangewezen hulpmiddel omdat op die manier de introverte in zichzelf ingekapselde, lijdende Aeneas, die over zijn pijn in de ik-persoon berichtte en in de jij-persoon de balans van zijn leven opmaakte, gesteld werd tegenover de vroegere dadenmens, die hij a.h.w. in de tijd als een hijpersoon zag evolueren. Tevens meende ik ook dat de Aeneas-figuur, als alter ego dan, een mens van vandaag diende te zijn, die de mythe afwijst, eigenlijk een vrij schizoïde, ambigue situatie want Aeneas is dan toch een mythische figuur.
Om dit alles zeg ik altijd, de bescheidenheid zelf zijnde: ‘Aeneas ben ikzelf’ (naar Flaubert ‘Madame Bovary, c'est moi!’). Maar dit bedoel ik dan toch toch wel genuanceerder dan die drie woorden. Genuanceerder ook dan de uitspraak van een overigens degelijk criticus: ‘Er is een Dido in het leven van W.S. geweest’ (Jef Ector). Het zou kunnen dat ikzelf zoiets gezegd heb, maar die keer heb ik dan toch te veel én te weinig gezegd. Laat het dan al min of meer kloppen, zoals heel wat uit Aeneas' levensrelaas biografisch min of meer klopt, waardoor mijn boek tot op grote hoogte een autobiografie is, toch moet het ruimer gesteld worden: ik meen namelijk dat er in ieders leven een Dido, zelfs meerdere Dido's zijn (geweest). Iedere moeilijke keuze die je levensreis ineens, zonder dat je daar vat op hebt, een heel andere richting opstuurt is zo'n Dido - dat hoeft geen vrouw te zijn, het kan zelfs een uitgever, zelfs meer dan één uitgever zijn. De opgedrongen keuze liefde versus plicht of gehoorzaamheid aan het levenslot beheerst en bepaalt de Aeneas-figuur bij Vergilius én ook de Aeneas-figuur in mijn eigen boek. In andere romans van me krijgt die gedwongen keuze, dit ‘conflict’ zoals ik het graag noem, andere namen: bijv. barmhartigheid versus gerechtigheid in Cortés of De val; waarheid versus leugens in De waarheid van Antonio Salgado... Eigenlijk gaat het over goed en kwaad: subjectief door personages gehanteerde normen tegenover objectieve normen die dan refereren aan de MACHT. Zodra Aeneas - in mijn boek - gekozen heeft legt hij andere normen aan dan vóór zijn keuze: hij is anders geworden, onecht, zelfs onoprecht (hij wordt pas echt en oprecht in zijn stervensuren). Hij is machtig geworden en de macht corrumpeert - het is haast een gemeenplaats. Ook bij Vergilius wordt Aeneas vanaf Boek 7 steeds meer een portret van keizer
Augustus. De dichter speelt duidelijk in de kaart van de beschermheer: hij is ondertussen hoveling, vertrouweling,
| |
| |
hofdichter geworden. Voor mij werd de Aeneis vanaf Boek 7 heel wat minder boeiend: Vergilius bezingt nu inderdaad ‘de grote dagen van een man’ en hij doet het vrij pompeus, soms wat sjabloonachtig en langdradig. Was dit soms de reden waarom hij op zijn sterfbed zijn Aeneis wilde vernietigen? Of is dit ook ‘mythe’?
Natuurlijk is zeer veel van wat ik tot nu toe neerschreef gevonden en gegroeid ‘met de pen op papier’. Zeer veel is intuïtief of zoals meestal gebeurt gegroeid vanuit metaforen en dat ontsnapt me.
Over het ‘documenteren’ kan ik makkelijker berichten. Dat is ook voor dit boek niet helemaal vooraf gebeurd: ook bij het schrijven van romans als De andere oorlog, De hel bestaat, Cortés of De val, De waarheid van Antonio Salgado documenteerde ik me tijdens het schrijven zelf. Ik lees dan logischerwijze alles wat me over het onderwerp waar ik over schrijf onder ogen komt. Ik lees en vergeet, hoewel ik nogal wat aantekeningen maak.
Ik heb vooraf gelezen en/of herlezen: het hele oeuvre van Vergilius in de schitterende vertaling van Anton van Wilderode, dus zowel de Aeneis als de Georgica en de Bucolica; ook de Georgica in de vertaling van Ida Gerhardt - Van Wilderode vertaalt m.i. moderner en daardoor leesbaarder dan Gerhardt; ook fragmentarisch een Aeneis-vertaling van A. Rutgers van der Loeff. Vervolgens de Odyssee in de indrukwekkende vertaling van Bertus Aafjes - een boek dat lange tijd mijn ‘livre de chevêt’ is geweest. Ook de Ilias, die me heel wat minder kon boeien: de vertalingen in alexandrijnen van Carel Vosmaer, van Aegidius W. Timmerman en P.C. Boutens vond ik zo onnederlands en stroef dat ik de lectuur vrij vroeg gestaakt heb en een vertaling in proza heb gelezen. Gelukkig verscheen er nog terwijl ik mijn Aeneasboek concipieerde een veel leesbaarder vertaling van de Ilias in verzen door H.J. de Roy van Zuydewijn. Ik geloof wel dat mijn Aeneas-figuur dicht staat bij de Aeneas van Homerus, vooral dan in het eerste deel van mijn boek: bij Homerus heeft hij, als held van het tweede plan veel minder allure dan bij Vergilius, daarom is ook minder uitgetekend.
Ik ben toen al meteen gaan schrijven. Het lukte niet: ik had te weinig vat op de sfeer, het landschap en wist ook nog te weinig af van de geschiedenis, de stad Troje, de maatschappij. Omdat ik niet echt een historische roman wilde schrijven over Troje omstreeks 1200, maar over Aeneas en vooral over Aeneas en Dido, over de onmogelijke keuze, dacht ik dat dit niet hoefde. Ik had als model voor ogen Een zwerver verliefd van Arthur Van Schendel, waarin de prerenaissance in Italië, of De soldaat Joban van Filip de Pillecijn, waarin de middeleeuwen ook maar een decor zijn. Maar ook daarvoor zijn feitenkennis en vooral sfeerschepping vereist. En hoe verwerf je die?
Ik dacht eerst: door wat wetenschappelijke lectuur. Maar die heeft me vrij weinig bijgebracht. Een romancier als ik kan met veralgemeende gegevens weinig aanvangen, al is uiteraard enige kennis bijv. omtrent de structuur van de Trojaanse maatschappij, de stad Troje, de opgravingen noodzakelijk.
Zeer veel daarentegen had ik aan sommige boeken uit de historische reeks ‘La vie quotidienne’ van Hachette: La vie des Grecs au temps de Homère van Emile Mireaux en La vie des Etrusques van Jacques Heurgon - want Aeneas werd in Italië geconfronteerd met de Etruskische cultuur. Maar de boeken die me het meest hebben bijgebracht zijn allebei van Paul Faure. Twee schitterende werken: La vie des Grecs au temps de la guerre de Troie en La vie en Crète au temps de Minos. Bij Faure heb ik veel geleerd over het landschap, de planten, de organisatie van de maatschappij, de gebruiken, het leger en ook de mogelijke ‘vervormingen’ door de zangers, o.a. door Homerus en Vergilius. Bijv. omtrent het bou- | |
| |
wen van een stad als Mycene. Of omtrent dat dubieuze paard van Troje: zo stom zullen de Trojanen wel niet geweest zijn om het paard van Troje in hun stad binnen te halen, al bestond de spreuk toen nog niet. Bij mij zijn het wijnvaten geworden waarin mannen verborgen zaten. En Priamus tapt van elk vat een beker wijn af, maar dat hadden de Grieken voorzien!
Voor de sfeerschepping hebben dichters gezorgd. Dichters uit de Oudheid in de prachtige vertalingen van Marguerite Yourcenar La couronne et la lyre’, maar ook moderne Griekse dichters, meestal in Franse vertaling en soms ook in Nederlandse - de bloemlezing Spiegel van de Griekse poëzie van Hans Warren en Mario Molegraaf is jammer genoeg pas in 1988 verschenen. Yorgos Seferis en Odysseas Elytis en in mindere mate Kostandindos Kavafis en Yannis Ritsos hebben me veel bijgebracht. Ook Nederlandstalige dichters: Jos de Haes, Jan Hendrik Leopold, Ida Gerhardt, die ik vroeger bestudeerd heb, ook Anton van Wilderode en Christine D'Haen, heb ik in die tijd steeds weer gelezen. Niet toevallig zijn het op één na allen classici. Wat hebben ze me concreet bijgebracht? Ik kan dat moeilijk onder woorden brengen: een soort fluïdum waar ik van doordrenkt raakte, waardoor het net leek of ik me ‘elders’ bevond. Ook een soort beeldtaal die me inspireerde: het zijn altijd metaforen die me aan het schrijven zetten. Misschien had ik in die tijd een bedevaart naar Griekenland moeten ondernemen, ‘Odysseus achterna’, zoiets als Bertus Aafjes gedaan heeft. Maar tijdens het jaar hadden mijn technische leerlingen me nodig en de dagelijkse contacten met hen zorgden er tevens voor dat ik de grond onder mijn voeten soms pijnlijk blééf voelen.
In die periode heb ik ook de Eneit van Henric van Veldeke ingezien. Een flauwe herdichting in stengelversjes van de Aeneis, vond ik: de Historie van Trojen van Jacob van Maerlant heb ik niet gevonden - ik heb ook niet erg goed gezocht.
Uiteraard kwam daar ook nog wat lectuur omtrent archeologie bij - o.a. Archeologisch panorama van Jasuetta Hawkes en het boeiende boek van C.W. Ceram Goden graven en geleerden - en omtrent mythologie o.a. Mythen en sagen van Gustav Schwab. Er is nog wel meer dat ik me nu niet meer herinner. De roman van Hermann Brod Der Tod des Virgil heb ik niet durven lezen: in feite gebeurt daar zowat hetzelfde als in mijn boek: Vergillius wordt doodziek van het schip weggebracht, gaat delireren in het zicht van de dood en voelt zich een mislukkeling; ook mijn Aeneas ligt op sterven en laat ‘de film van zijn leven afrollen’ zoals dat heet. Her boek van Jean Giono Naissance de l'Odyssée heb ik eveneens ingezien, maar om dezelfde reden niet ‘durven’ lezen. Het resultaat van dit voor mijn doen toch vrij intens bezig zijn met de Oudheid - ik vergat te vermelden dat ik ook nogal wat Griekse tragediën gelezen heb en het meest aangesproken werd door Aeschylus: poëzie a.h.w. in een primitief stadium, maar juist daardoor zo rijk aan mogelijkheden en associaties, vermoed ik nu - is naast de roman een hele reeks gedichten vnl. in mijn bundel Voorbij de populieren uit 1982, die in de periode van mijn Aeneasboek geschreven werd. Eén gedicht moet ik inlassen, omdat het rechtstreeks met Levensreis van een man te maken heeft:
Aeneas
naar ‘De levensreis van een man’
| |
| |
In het gedicht maak ik wat allusies op mijn boek: het terugverlangen naar ‘de jongen’ voor Aeneas zowel in het vroegere Troje als in het toekomstige; de splitsing in ik-, jij- en hij- persoon; de gemiste ‘vrijheid’ in de liefde; het in elkaar overgaan van geboorte en dood.
De structuur van mijn boek komt overeen met de twaalf boeken van Vergilius, wat dan resulteert in twaalf hoofdstukken, die handelen over de twaalf laatste uren van Aeneas. Centraal in het boek en in Aeneas' leven staat het zesde hoofdstuk: de liefde tussen Aeneas en Dido, wat bij Vergilius Boek 4 is. Ik heb geen parallellie nagestreefd tussen de boeken van de Aeneis en de stervensuren van Aeneas.
In de ik-persoon wordt het lijden in zijn lichaam opgeroepen: in hoofdstuk een heeft hij net een eerste hartinfarct gehad, hij ligt verlamd en stom, alleen met zijn pijn; in hoofdstuk zeven heeft hij een tweede hartinfarct ten dele als gevolg van de emoties door terug te denken aan Dido; op het einde van het boek krijgt hij een derde hartinfarct. Hiermee gaat gepaard een verzwakkend geheugen: na het eerste hartinfarct heeft hij nog scherpe herinneringen aan zijn kindertijd en jeugd, hij evoceert het Trojaanse leger nl. in hoofdstuk drie, met een bijna letterlijk citaat uit de Ilias (verzen 816-877); na net tweede hartinfarct heeft hij problemen om zich de namen van zijn schepen en zijn kapiteins te herinneren; op het einde is er een totale verwarring, overigens lopen daar de drie personen ik, jij, hij door elkaar. Deze drie infarcten zijn m.i. de drie dieptepunten van het boek.
In de jij-persoon bezint Aeneas zich dan, hoofdstuk na hoofdstuk of uur na uur, over zijn opdracht, zijn keuze en zijn falen.
In de hij-persoon ziet hij zichzelf a.h.w. handelen in de tijd en rapporteert hij op die wijze over zijn ‘levensreis’, dus ook over zijn omzwervingen van Troje naar Italië.
De Aeneis van Vergilius heb ik inderdaad vrij eigenzinnig gevolgd. Vandaar o.a. de talrijke ‘anachronismen’ vnl. verzen van hedendaagse dichters. Een criticus meende dat ‘Vrouwenlist is menigvoud, zijn ze jong of zijn ze oud’ een lapsus van me was uit ‘Karel ende Elegast’ - hij had de zowat vijfentwintig andere ‘citaten’ niet opgemerkt. Ik heb in die tijd even gespeeld met de gedachte om via de zangers, die Aeneas heel kritisch beluistert, mijn mening over een aantal hedendaagse dichters in te schakelen. Dat knipoogje naar de lezer heb ik dan toch niet gemaakt omdat ik vreesde dat ik daardoor het elan van mijn boek zou breken.
Daarnaast zijn er ook talrijke bewuste verschuivingen en wijzigingen. Allereerst twee leitmotieven: ‘Was ik groter geworden/ indien ik had liefgehad?’ Die twee verzen uit Martinus Nijhoffs gedicht Twee reddelozen leken me een goede weergave van de vraag die na elke fundamentele keuze onbeantwoord blijft. Vervolgens: ‘We hebben afscheid genomen bij de rivier.’ Een allusie van Aeneas op het afscheid van zijn zoon Ascanius, in zijn ijlkoorts komen die woorden alsmaar terug. Ascanius heeft, in tegenstelling met zijn vader, gekozen voor de liefde en is gedood geworden. Daarmee wordt
| |
| |
de ambiguïteit eveneens beklemtoond. Overigens is Aeneas' leven én dus ook het hele boek één voortdurend afscheid nemen.
Aeneas wordt in Troje zwaar gewond aan de heup. Oedipus? Maar dat staat, meen ik, ook in de Aeneis. Een dubbelganger neemt nu bij mij de plaats van Aeneas in en verricht alle grote daden van Aeneas. En de zangers zingen: ‘Arma virumque cano’, ‘De grote daden van een man bezing ik’. En Aeneas, die labiel en onevenwichtig (letterlijk zelfs) geworden is, stelt zich vragen omtrent zijn identiteit, wat zijn situatie erger maakt. Wanneer Anchises besluit de dubbelganger te doden, maakt Aeneas effectief een crisis door.
Aeneas' vader Anchises sterft niet vóór maar na de ontmoeting met Dido in Carthago: de vader belichaamt wel degelijk de wil van de goden. Aeneas zal inderdaad de vader ontmantelen en ontmaskeren, zoals hij later de mythe en de zangers ontmaskert. Het generatieconflict is hier het conflict met de goden (met de macht) geworden en het wordt vervolgens het conflict met zijn eigen mythe. Dit is dan mijn interpretatie van Aeneas die zijn vader draagt. Een toespeling op ‘the child is the father of the man’ van Coleridge zit daar ook wel in, maar dan in deze zin dat Aeneas wordt als zijn vader.
Aeneas heeft alles door, maar speelt noodgedwongen mee. Hij voelt zich geperst in structuren. Hij zal bijv. pas vrij laat, na het afscheid van Dido en zijn afdaling in zijn persoonlijke onderwereld, het bedrog van zijn zogenaamde afkomst van Afrodite tegen zijn vader gebruiken.
Belangrijk leek me dat Aeneas na de episode met Dido terugkeert in precies dezelfde inham waar hij vele maanden eerder vertrokken is. Daardoor lijkt de episode met Dido nooit plaatsgegrepen te hebben: hij heeft ze verdrongen.
De beroemde tocht naar de onderwereld (bij Vergilius het zesde boek) is bij mij geworden: Aeneas' versombering in het ruim van het schip na het afscheid van Dido.
Zo zijn er nog wel een aantal ‘verschuivingen’...
Aeneas heeft ook een dochter, Elissa, wat het koosnaampje was van Dido. Ze is hem heel dierbaar, maar zijn ultieme daad is afstand doen van haar voor zijn rivaal Silvius, een jonge man die heel andere ideeën heeft o.a. omtrent de te bouwen stad. Aeneas hoopt door die daad veel uit zijn verleden goed te kunnen maken.
Aeneas maakt een evolutie door van onderdrukte zwakkeling, onderdrukt door de goden in de persoon van zijn vader, naar zwakke onderdrukker, omdat hij zich niet door de liefde, Dido, heeft laten redden, maar de zogenaamde plicht en verantwoordelijkheid, wat neerkomt op macht, kiest en dan ook vrij spoedig die macht misbruikt.
In hem wordt dan de zogenaamde MACHT ontmaskerd. Aeneas is een ‘politicus’ tegen wil en dank geworden. Deze mensensoort heb ik ook in andere romans willen uitbeelden: Richard Van Iseghem (De varkensput, 1985) is een opportunistische zwakkeling die niet echt gewetenloos is; Cortés daarentegen (Cortés of De val, 1987) is de sluwe Streber die over lijken gegaan is en alles en iedereen ondergeschikt gemaakt heeft aan zijn doel d.i. aan zichzelf. Aeneas evenwel is veeleer een gevoelsmens, hij is ook lucide: hij kent zichzelf en zijn tekorten, hij is beslist méér mens dan beide anderen, want hij is in staat om een BALANS omtrent zijn leven op te maken, wat Cortés bijv. kan noch wil doen.
Aeneas' zoon Ascanius wordt gedood door zijn keuze: de liefde. Hij is dus een soort tegenpool van de vader, maar is blijkbaar ook niet te helpen. De mens ontloopt zijn lot niet. Of: de mens is niet verlost, niet te verlossen (een idee die heen wijst naar Cortés). Toch gelooft Aeneas dat het kàn: daarom is het feit dat hij zijn dochter Elissa laat trouwen
| |
| |
met Silvius, zijn vijand, voor hem van grote betekenis!
Aeneas sterft en beleeft tegelijk zijn geboorte: het is dezelfde pijn, het is ook hetzelfde beeld. Dit slot betekent voor mij als schrijver geen geloof in reïncarnatie of wat dan ook - maar de lezer kan er natuurlijk vele kanten mee op. Dat slot is m.i. veel illusielozer: het onvermijdelijke gebeurt: de mythe Aeneas wordt geboren, ondanks het feit dat Aeneas zelf zijn leven lang getracht heeft om ze tegen te houden omdat ze een leugen is. Ze is de leugen van de MACHT, die de geschiedenis herschrijft. De mens, het individu dan, sterft en is vrij. Het is, voor mij, dezelfde ‘vrijheid’ die ook de ‘steenbok’ beleeft in het lange gedicht De geschiedenis van de steenbok dat omstreeks dezelfde tijd werd geschreven en opgenomen is in Voorbij de populieren:
Het beeld is bijgebleven.
De steenbok op zijn rotspunt.
in allerlaatste vrijheid.
Liever dan weerloos als een
der wolven rood te verven
zocht het bevrijdend vuur
en tartte vóór zijn vallen
het laatst lot van ons allen.
| |
| |
Gilbert van Hool, O.L.V. over deDijle te Mechelen 1980.
|
|