wereld, waarin een tweede, eeuwige wereld verborgen zit, - maar niet als twee werelden, als één vanzelfsprekende wereld, tegelijk tijdelijk en eeuwig, die zich pas splitst als de eeuwige vervaagt en in de vergetelheid verdwijnt. Maar vernietigd is zij dan niet, soms toont zij zich weer even, zoals nu in dit panorama, of in een kunstwerk, of in de liefde voor iemand’. Het komt er dus op aan de vanzelfsprekende eenheidservaring van het kinderlijke bestaan te herwinnen. Het voor Mulisch zo typerende motief van de ‘regressio ad uterum’ past hier perfect in. Dick herinnert zich een alchimistisch ritueel bij een Keulse vriendin, waarin hij met een lepel door het grauwe vlies van het gesmolten lood moet om wat van dat lood in een schaal water te gieten. Het stolsel lijkt op een danseres, of een inktvis, en waarom niet, een foetus. De mens staat op ‘de grens van lood en lood’. De betekenis van de reeds vermelde Zeus-grotten op Kreta ligt in dezelfde lijn. Dick bezoekt met zijn dochter Ida de grot waar Zeus, Minos' vader, uit Rhea geboren wordt. De grot is altijd al het symbool geweest van de baarmoeder. En net dan vertelt Dick aan zijn dochter over haar geboorte: ‘Toen ik je gezicht te voorschijn zag komen, dacht ik: verdraaid, mijn moeder’. Dick wil Ida zijn.
De korte delen Water, Lucht, Vuur en Quintessens spelen zich op de laatste vakantiedag af. Dick is voor de eerste keer alleen. Hij zal en moet naar het water van de zee, terug naar het vruchtwater van de moeder. Hij doet aan diepzeeduiken en voelt zich heen en weer wiegen als een kind in een kinderwagen, die door de moeder op en neer geduwd wordt. Onder water is de interpenetratie van de elementen feller dan op aarde: ‘Onder water is het water geen water meer, maar blauw licht, steeds blauwer en dieper, met overal schuine stralen zonlicht als ronddansende orgelpijpen tussen de bodem en het ondoordringbare, verblindend zwengelende, luchtbellen rondsproeiende dak’. De terugkeer naar de baarmoeder blijkt ook uit de flora onder water: ‘De rotsachtige bodem is nu overdekt met bizarre groeisels, die er uitzien als ingewanden, levers, nieren’. Zwevend onder water, nauwelijks beseffend wat hij doet, voelt Dick zich gelukkig. ‘Heeft iedereen, van wie iemand houdt of hield, een uiterste argument voor de hemelpoort?’ En hij denkt aan die allerzaligste eerste keer met Regina, toen de wereld nog warm en betrouwbaar was. Toen, in die kamer, konden ze de tijd even vernietigen. En dan gebeurt het wonder: heel diep onder het zeeoppervlak ontdekt Dick het antieke marmeren beeld van een hermafrodiet: de verscheurende tegenstelling tussen het mannelijke (volgens Jung: lucht en vuur) en het vrouwelijke (water en aarde) opgeheven! Met het beeld in de armen ‘doorbreekt’ hij de waterspiegel, wordt hij wedergeboren, in het verblindende zonlicht van de schepping. Daarna gebeurt alles snel: Dick wordt opgeschept door een vliegtuig, dat zijn reservoir bijvult met water. Dan braakt de bovendekker hem uit en valt hij naar beneden, waar een brandend bos hem zal ontvangen. Dick voelt een heldere gemoedsrust. Hij heeft de vorm aangenomen van een danseres, of een inktvis. Hij voelt zich vrij en de tijd
staat stil. Het vuur nadert. De dood nadert. Hij roept: ‘Mama!’ Alles is één: ‘Het vuur, de lucht, het water, de aarde, alles valt nu samen in dit moment, dat niet meer tot de tijd behoort maar tot de eeuwigheid’. Het heeft iets met licht te maken, met de bliksem, met de verrukking ook als een Phoenix uit de as te verrijzen en dit al te voelen voor het reddende vuur je opneemt.
De bovenstaande reconstructie van de roman De elementen maakt het boek allicht aantrekkelijker en boeiender dan het is. Ik heb het door de ogen van Dick naverteld. In feite staat Harry Mulisch via zijn loodzware alwetende verteller tussen het boek en de lezer. Uitleggend en betogend. De roman vernietigend.