| |
| |
| |
Philip Vermoortel
Multatuli in Vlaanderen
Tekst van een toespraak in boekhandel Woutertje Pieterse te Rotterdam op 14 oktober 1987.
De eerste keer dat wij, Vlamingen, de eer hadden uw grootste prozaschrijver in onze contreien te zien rondzwerven, was in de jaren 1853-1855, toen hij nog Eduard Douwes Dekker heette. Hij had herstelverlof gekregen en was vastbesloten om de erfenis op te sporen die hij van de familie van zijn vrouw Tine meende tegoed te hebben. Zoals U wellicht weet, begon hij dat geld alvast uit te geven, maar heeft hij achteraf helaas nooit een cent van die zogenaamde erfenis gevonden, zodat hij binnen de kortste tijd onder niet geringe schulden gebukt ging. Dat was meteen een van de voornaamste redenen voor zijn eerste bezoek aan België, meer bepaald aan Spa, waar hij op de roulette de gemiste erfenis bijeen wou gokken. Maar dat mislukte natuurlijk ook. Spa was echter niet alleen beroemd als casino-oord, maar ook wereldvermaard als kuuroord en dat had meteen het voordeel dat Dekker zijn uitstapje naar België tegenover de Minister van Koloniën kon verantwoorden als: ‘(eene reis naar België) in het belang zyner gezondheid’. Gezien de leeftijd die hij heeft bereikt, heeft Spa blijkbaar een gunstiger invloed gehad op zijn gezondheid dan op zijn financiën.
We zien Dekker pas terug in België - en overigens in Europa - op het ogenblik dat de ‘daad van Lebak’ al een feit is. In het voorjaar van 1857 keert hij definitief terug uit Nederlands-Indië, waar hij voorlopig zijn zoontje en zijn inmiddels weer zwangere vrouw achterlaat. Hij zwerft wat rond in Europa en vestigt zich uiteindelijk te Brussel, voor een deel uit opportunisme, want in Nederland loerden de schuldeisers op hem, voor een deel in het belang van de zaak van Lebak, want hij wou af en toe nog eens kunnen praten met Gouverneur-Generaal Duymaer Van Twist en mocht dus niet àl te ver van Nederland af wonen, en voor een deel ook omdat Brussel in die tijd een toonbeeld was van kosmopolitische tolerantie: het krioelde er van Duitse, Poolse, Russische en, na de staatsgreep van Lodewijk Napoleon Bonaparte in 1852, ook Franse vluchtelingen. Hij betrok daar een kamertje in de bierkroeg ‘Au Prince Belge’, rechtover de Sint-Goedelekerk, vlak in het hartje van Brussel. Het oorspronkelijke huis is afgebroken, maar men heeft na lang speuren en zoeken toch ongeveer kunnen bepalen waar het gestaan moet hebben. Er is in 1960 zelfs een gedenksteen aangebracht, maar je moet een laddertje en een zaklamp bij je hebben om te kunnen lezen wat erop staat.
Dekker was graag te Brussel. Met zijn innemende hartelijkheid maakte hij er spoedig vrienden en, vooral, vriendinnen: bij voorbeeld de slager Deprez, die altijd weer bereid was om krediet te verlenen; Estelle, die in het Casino zong en die hem inspireerde bij het schrijven van Saïdjah en Adinda; Pauline, die wel moeder, maar niet getrouwd was, enzovoort. ‘(Brussel is) zoo'n pleizierige stad,’ schrijft hij aan Tine, ‘ieder is eigenlijk goed voor mij, zelfs hartelijk.’ En Brussel had bovendien dit grote voor- | |
| |
deel dat het ‘de eenige mogelijkheid bood’ - zo schrijft Dekker aan Tine - ‘om zonder geld te leven.’
Dat moet voor Dekker inderdaad van levensbelang geweest zijn, want voor zover we weten heeft hij tussen 1857, het jaar van zijn definitief vertrek uit Nederlands-indië en 1860, het jaar van de Havelaar, slechts één keer, en dan nog heel kort, gewerkt. Hij kon aan de slag als buitenlands correspondent bij de ‘Indépendance Belge’, een Brusselse, Franstalige, liberale, antiklerikale krant. Elke dag kwam hij de buitenlandse kranten ophalen en vatte de belangrijkste berichten samen. Hij moet ongeveer álle niet-Nederlandstalige kranten meegenomen hebben, want men noemde hem op de redactie ‘le hollandais qui connaît toutes les langues.’ Wellicht heeft hij nogal veel van zijn verslaggeving verzonnen, en hij kon in elk geval niet nalaten om er zo af en toe zijn eigen mening tussen te wringen, net zoals hij dat later zou doen in de ‘Opregte Haarlemse Courant’ via de door hem verzonnen Mainzer Beobachter, waaruit hij graag en veel ‘citeerde’! ‘Cette thèse est absurde’, commentarieerde hij dan, of ‘Ce raisonnement ne tient pas debout’... De redactie van de ‘Indépendance’ beschouwde hem dan ook als een ‘indiscipliné’ en hij werd buiten de deur gezet.
Vanuit Brussel bleef hij pogingen ondernemen om zijn zaak en die van de Javaan alsnog te bepleiten en hij schreef daartoe bijvoorbeeld zijn Brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste, gedagtekend ‘Brussel, Januari 1858’, maar het is bekend dat noch deze bewogen brief, noch zijn bezoek aan Van Twist zelf, iets opgeleverd hebben.
In het najaar van 1858 - Dekker verbleef toen te Kassel in Duitsland - was zijn gezin op weg naar Europa. Te Luik zag hij zijn vrouw Tine en zijn zoontje Edu weer, en zijn dochtertje Nonni, dat inmiddels al twee jaar geworden was, voor het eerst. Vandaar trokken ze naar Wezet, waar ze door de bevolking voor kermisgasten aangezien werden en van de burgemeester bevel kregen om de stad binnen de twee dagen te verlaten. Via Maastricht ging het naar Antwerpen, de stad waar Tine geboren was, maar uiteindelijk moesten ze toch weer uit elkaar gaan: hij terug naar Brussel, zij met de kinderen naar Den Haag, waar ze van familieleden hulp hoopte te krijgen. Dekker werd te Brussel met een ‘hoerah’ ontvangen, ‘alsof er een familielid terugkeerde.’ Hij begon een toneelstuk uit zijn jeugd te herwerken dat uiteindelijk de titel De bruid daarboven zou krijgen en maakte er zelfs een ‘Vlaamse’ versie van, wat erop neerkwam dat hij alle dubbele aa's door ae's verving. Maar na een avond Vlaams toneel gezien te hebben, verging hem alle lust om het stuk door Vlamingen te laten spelen. ‘Zoo gespeeld bevalt myn stuk gewis niet’, schrijft hij aan vrienden in Nederland.
En toen moet in hem het plan gerijpt zijn om, bijna als een ultieme poging, een boek te schrijven. Hij haalde al de snippers, ontwerpen, probeersels, afgewerkte en onafgewerkte stukjes die hij al die tijd meegezeuld had, weer boven en plakte en knipte en schreef op minder dan één maand tijd het boek bij elkaar dat hem op ongelooflijk korte tijd tot de meest gevreesde schrijver van Nederland zou maken. Dat hij dat meesterwerk van de 19de-eeuwse literatuur te Brussel geschreven heeft, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de bewondering die Vlamingen ervoor hebben. Hij is door zijn Max Havelaar eigenlijk toch ook een beetje een schrijver van bij ons...
Het boek deed, zoals Tweede-Kamerlid Van Hoëvell het uitdrukte, ‘een zekere rilling’ door Nederland gaan, maar anno 1860 heeft men daar in Vlaanderen niet veel van gemerkt. Dat zou nog een paar jaar duren.
Het is pas omstreeks 1865 dat de Vlaamse vijfderangsdichter, Julius de Geyter, Multatuli bij ons introduceert. Waarschijnlijk had hij Multatuli in 1864
| |
| |
horen spreken te Amsterdam en zeker is in elk geval dat hij hem begin 1865 een exemplaar toestuurde van zijn episch dichtwerk, met de niet bepaald poëtische titel Drij menschen van in de wieg tot in het graf. Multatuli bedankt hem met een briefje en een portret, want portretten heeft hij op dat moment in overvloed. Hij had immers bij de Brusselse fotograaf Mitckiewicz een portret laten maken en daarvan massa's foto's en lithografieën laten afdrukken met de bedoeling ze voor aanzienlijke bedragen te verkopen. Maar na een stuk of drie viel de verkoop stil en had Multatuli er niet alleen een berg portretten, maar meteen ook nog een Brusselse schuldeiser bij, die Tine maar al te goed wist wonen.
Begin november 1865 - na een half jaar stilte dus - stuurt Multatuli een exemplaar van zijn Bloemlezing naar De Geyter en die is onmiddellijk laaiend enthousiast, zo enthousiast dat hij Multatuli's ongestipte ‘y’ meteen tot de zijne maakt. Aan zijn vriend Frans de Cort schrijft hij: ‘Tusschen dien man en de andere hollandsche schryvers, van Bilderdyk tot Beets inbegrepen, is er een hemelsbreed verschil: hy is het leven, zy zyn momiën. Het is noodig, volstrekt noodig, dat hier te lande de aandacht op hem worde ingeroepen.’ En De Geyter begint te publiceren over Multatuli, te corresponderen met Multatuli en met Tine, en als het enigszins kan, steunt hij hen ook financieel. Kortom, op minder dan geen tijd staat in Vlaanderen een Multatuliaan op zoals er op dat moment in Nederland nauwelijks een tweede te vinden is, zodat de vraag rijst wat De Geyter dan toch zo aantrok in die Multatuli. Het is niet uitgesloten dat De Geyter in Multatuli een verwante heeft herkend qua temperament, want hij was zo mogelijk nog tegendraadser en in elk geval veel brutaler in zijn polemieken dan Multatuli zelf. Maar wellicht heeft Multatuli's atheïsme nog een groter indruk gemaakt, want De Geyter was op dat ogenblik zelf volop de stap aan het zetten van katholicisme naar een vrijzinnig liberalisme. En wat, ten slotte, ongetwijfeld ook nog een rol heeft gespeeld, is het orangisme, of m.a.w. de Groot-Nederlandse gedachte die zo typisch was voor de liberale flaminganten waartoe De Geyter behoorde. Aan Multatuli's uitgever schrijft hij bij voorbeeld: ‘Het Getal der Vlamingen die in denken en handelen eene nauwe Gemeenschap met de noorderbroeders zoeken daar te stellen, is groot, oneindig grooter dan Gij het weet, en Multatuli moet voor hen meer waerd zyn dan al de andere hollandsche letterkundigen te zamen.’ En ten slotte is het uitgerekend in deze periode dat de Vlaamse Beweging evolueert van een puur
romantischliteraire naar een politieke beweging. Toch blijft het, ondanks alle hartstochtelijke ontboezemingen, verre van duidelijk wat De Geyter nu precies van Multatuli verwachtte. Achtte hij hem de geschikte persoon om de Vlaamse Beweging in vrijzinnige richting te buigen? Geloofde hij dat Multatuli vroeg of laat politieke macht of invloed zou verwerven en zo de Vlamingen zou kunnen steunen? Of rekende hij er alleen maar op dat Multatuli zijn snedige pen ten dienste van de Vlamingen zou aanscherpen?
Hoe vaag de motieven ook blijven, het is een feit dat De Geyter al vanaf het begin probeert om Multatuli naar Vlaanderen te lokken. Maar het zal duren tot begin 1867 voor dat uiteindelijk lukt. Multatuli treedt dan drie keer op te Antwerpen. ‘Nimmer hebben wij een redenaar als hij zien optreden’, getuigen de kranten. En ook Multatuli zelf is zeer tevreden. ‘Nooit ben ik zo gefêteerd als te Antwerpen’, schrijft hij aan Huet. ‘De hartelykheid is niet te beschryven.’ In een latere brief aan de Gentenaar Max Rooses noemt hij zijn Antwerps intermezzo ‘Een klein eilandje in den oceaan van myn zorgen’ en aan De Geyter, die tenslotte toch alles geregeld heeft voor hem, schrijft hij: ‘Adieu, lieve goede
| |
| |
beste De Geyter. Reken er op dat ik u zeer lief heb, meer dan gy vordert, maar niet meer dan ge verdient.’
Tijdens zijn verblijf te Antwerpen is Multatuli zich gaan interesseren voor de Vlaamse Beweging. Hij moet daar tijdens diners en bezoeken ongetwijfeld veel en zeer enthousiast hebben horen discussiëren over de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. ‘Ik heb in Antwerpen nieuwe gezigtspunten opgedaan’, schrijft hij aan De Geyter. ‘Juist 10 jaren zwierf ik, als Ulysses; wie weet of ik niet door myn reis naar Antwerpen myn Ithaca gevonden heb.’ Het is de eerste brief waarin we hem over de Vlaamse Beweging horen spreken en meteen wordt de onvermijdelijke ontgoocheling er al in aangegeven, want - zoals steeds - droomt hij zich onmiddellijk weer veel te veel bij veel te weinig en onmiddellijk ook verbindt hij de zaak van de Vlamingen met zijn eigen materiële redding: ‘als Ulysses zijn Ithaca vinden’; dat wil eigenlijk zoveel zeggen als: brood en onderdak vinden voor hem en zijn gezin.
Toch is het zeer de vraag of Multatuli wel ooit echt geloofd heeft in de mogelijkheden van de Vlaamse Beweging en meer bepaald in de mogelijkheden ervan voor de redding van hemzelf en van de zijnen, want al is de toon van zijn brieven aan De Geyter en aan Tine opgewekt en vol overtuiging, in zijn brieven aan Huet laat hij zich veel sceptischer uit. ‘Verbeeld u,’ schrijft hij aan Huet, ‘men stookt daar te Antwerpen een staatkundig vuurtje tegen het Belgicismus, voor aansluiting aan Noord-Nederland. (...) Ik ben niet Hollandsgezind, maar zou Holland afraden zoo'n trojaansch paard intehalen. Er is leven en gloed in Belgisch Nederland, en ik betwyfel of zy zeer lang zich uit den Haag zouden willen laten regeren.’
Even overspannen als zijn hoop op een nieuw Ithaca is de teleurstelling die spoedig volgt. Reeds medio april 1867, nauwelijks een maand na zijn laatste optreden te Antwerpen, vraagt hij vertwijfeld aan De Geyter: ‘Och wees zoo goed my eens te schryven of er nog iets te verwachten is van de hulp waarop gy my deedt hopen?’ Van Tine, die inmiddels naar Italië gevlucht is, krijgt hij steeds onheilspellender nieuws en de hoop op spoedige hulp is dringender dan ooit.
Begin juni 1867 wordt hij inderdaad geholpen door zijn Vlaamse vrienden. Ze nodigen hem uit om te Gent twee voordrachten te houden op het IXde Nederlands Letterkundig Congres, één over ‘Het recht om een gevoelen af te keuren’ en één over ‘Eene gepaste mate van vryheid in 't gebruik van ongewone woordvormingen en zinwendingen’. Vooral dat eerste onderwerp, zeer vrijzinnig en Multatuliaans, is belangrijk, omdat de liberale flaminganten de onuitgesproken bedoeling hadden om van dat IXde Congres een vrijzinnig Congres bij uitstek te maken. Bovendien staat het Congres ook nadrukkelijk in het teken van de Groot-Nederlandse gedachte, die op dat moment op extra bijval kan rekenen wegens de internationale druk vanuit resp. Pruisen en Frankrijk.
Multatuli komt met gemengde gevoelens. Niet alleen heeft hij sowieso al een afkeer van congressen, maar hij heeft ook zo zijn bedenkingen bij de opgeklopte verboederingssfeer die er zal heersen en bovendien vreest hij dat de Belgische schuldeisers weet zullen hebben van zijn komst. Zijn eerste voordracht is een voltreffer. Hij spreekt er voor een publiek van niet minder dan 1300 arbeiders, plus de leden van het Congres, plus de leden van het Van Crombrugghegenootschap waar de voordracht plaatsheeft. Als een nieuwe Messias spreekt hij in de vorm van parabels voor die Gentse arbeiders over vrijheid en ontvoogding en zijn toespraak wordt herhaaldelijk door juichkreten onderbroken. Na de voordracht bestijgen de voorzitter en de secretaris het podium om Multatuli te bedanken en terwijl er
| |
| |
uitbundig geapplaudiseerd wordt, grijpt het incident plaats dat in de Multatulibiografie geboekstaafd staat als het Vreede-incident. De Utrechtse hoogleraar George Willem Vreede, Groot-Nederlander in hart en nieren, komt de zaal binnen, rechtstreeks van een banket en dus enigszins in benevelde toestand. Hij ziet daar Multatuli staan, hoort het applaus en leidt daar ten onrechte uit af dat Multatuli hier weer de ellende van de Javaan heeft aangeklaagd en zijn vaderland heeft beschimpt. Dat zal de samenwerking tussen Vlamingen en Nederlanders zeker niet ten goede komen, meent Vreede, en hij bestijgt in een opwelling van misplaatste vaderlandsliefde het podium om een betoog te houden tegen Multatuli en pro patria. Hij heeft amper enkele woorden uitgebracht of de hele massa, die in Multatuli zopas haar nieuwe verlosser en voorganger heeft ontdekt, barst los in krachtig protest. Vreede wordt door de organisatoren van de tribune afgehaald en uit de zaal verwijderd, want de toehoorders staan letterlijk klaar om hem te lynchen.
Voor Multatuli had dit incident alvast dit voordeel dat men nu eens kon zien hoe hij altijd verkeerd begrepen
| |
| |
werd en hoe fatsoenlijke droogstoppels als Vreede hem belasterden zoals de Schmoels uit de Kruissproke. Maar het incident brengt hem ook in moeilijkheden, want hij had zich nog zo voorgenomen om uit het strijdgewoel te blijven en nu is hij er ineens de spil van. Zijn schuldeisers kunnen weldra uit de krant vernemen dat hij in het land is en bovendien maken de klerikale kranten handig gebruik van wat voorgevallen is om het hele Congres de grond in te boren. Het zal de samenwerking met Noord-Nederland aardig ten goede komen als men de Noordnederlandse gasten de deur uitgooit, schrijven zij. En de superklerikale kranten weten te vertellen dat Vreede niet alleen uit eerbiedwaardige vaderlandsliefde heeft geprotesteerd, maar meer nog uit geloofsovertuiging. Heeft Multatuli immers niet gesproken over ‘het regt dat eenieder heeft zyn geloof te verzaken’? Als Multatuli dat leest besluit hij nooit nog een krant of een geschiedschrijver te lezen: ‘Kyk,’ schrijft hij, ‘als één dag en 50 schreden afstands van de gebeurde zaak, zooveel onwaars opleveren, op hoeveel onwaars komt dan 10, 20, 1000 myl × een paar eeuwen te staan?’
Wanneer Multatuli na het Congres weer naar Duitsland spoort, is hij teleurgesteld. Hij is niet alleen moe van al die speeches, feesten, drukte en plichtplegingen, maar hij is ook moedeloos. Hij heeft niet de kans gezien over zijn Ithacadroom te spreken en ook rond de haalbaarheid van de Vlaamse ontvoogding groeien steeds meer twijfels. Maar toch probeert hij er nog in te geloven, misschien omdat hij op dat ogenblik niets anders meer had om in te geloven. Aan Tine belooft hij dat hij zich zal verbinden met de Vlaamse Beweging. Hij correspondeert erover met De Geyter, Vuylsteke en Rooses, maar de plannen blijven vaag en de verwachtingen te hooggestemd, en tegen het einde van 1867 is zijn teleurstelling onomkeerbaar en definitief. ‘Het geheel beoordelende naar de staaltjes die ik gezien heb,’ schrijft hij aan Huet, ‘moet ik de gehele zaak voor een schreeuwerige bluf houden.’ En over de ‘Vlamingers’, zoals hij ze nu gaat noemen, schrijft hij: ‘Naïf zyn ze, die goeie verschoppelingen.’
Het is pas in 1869 dat Multatuli nog eens in Vlaanderen te zien is, dit keer om er voor te lezen uit zijn Vorstenschool. 1869 is het jaar van de ménage à trois, het jaar waarin Multatuli samen met Mimi, Tine en de kinderen een huis betrok in Den Haag, en dat kostte veel geld. Om dat geld te verdienen ging hij overal fragmenten voorlezen uit zijn toneelstuk Vorstenschool, dat op dat moment nog onvoltooid was. In april 1869 treedt hij twee keer op te Gent, met overdonderend succes, en één keer te Antwerpen.
Te Antwerpen wil hij per se gratis spreken voor een uitgelezen groepje van vrienden, wellicht als blijk van dank en vriendschap. En dat doet hij dan ook. Maar hij ergert zich aan een aantal mensen die rond hem komen zwermen om dan achteraf te kunnen vertellen dat ze de meester van dichtbij gesproken en gezien hebben, en hij zegt ze dat ook nogal ongezouten. Na zijn voordracht ontvangt hij van De Geyter een kort en koud briefje met een biljet van 100 BF. Dat ergert hem. ‘Wat beduidt die 100 fr.’, vraagt hij aan De Geyter, maar er komt geen antwoord. Heeft De Geyter misschien van zijn vrienden gehoord hoe Multatuli over sommigen van hen denkt? En rekent hij zichzelf daarbij? En stuurt hij daarom die 100 fr.; om bijna letterlijk en figuurlijk met Multatuli af te rekenen? Wij zullen het wel nooit meer kunnen achterhalen, maar zo dacht Multatuli er in elk geval over en het feit dat De Geyter niet meer antwoordde bevestigde dat vermoeden. Misschien had Multatuli het ook wel bij het rechte eind, want als Max Rooses Multatuli nog eens wil uitnodigen tegen het einde van 1869 en daarvoor een beroep doet op De Geyter, schrijft die hem ‘Elken keer als
| |
| |
ik in Multatuli's gezelschap ben geweest, ben ik een’ tyd lang ongelukkig. Zyne zenuwachtigheid werkt op de myne. (...) 'k Heb al beproefd hem aan tafel alles te doen vergeten, maar al spoelt by een ander een lekker glas 't verdriet, het ongeluk, weg, hy drinkt niet, eet weinig, - en blyft eeuwig de zelfde zenuwachtige man. 't Zou my pyn doen hem zoo spoedig weêr te ontmoeten. Hadde ik een fortuin, ik gave 't hem, op voorwaarde dat hy veranderen of vertrekken zou.’
Multatuli komt niettemin naar Gent en houdt er op 23 december een voordracht die weer ‘de schoonste bijval’ kent, zoals een krant het formuleert. Maar toch is de nasmaak wrang, want Rooses vergezelt hem op de trein van Gent naar Brussel en overhandigt hem daarbij een enveloppe met niet minder dan 500 BF, in die tijd een gigantisch bedrag. En wat doet de Meester? Hij roept dat hij geen aalmoezen in ontvangst komt nemen en gooit het geld met enveloppe en al door het raam. Terwijl hij vanuit Brussel alleen verderspoort naar Den Haag, zit Tine aan haar Italiaanse vriendin te schrijven dat het haar enige illusie is het mooie Italië terug te zien.
Zo komt een al bij al pijnlijk einde aan de ‘Vlaamse droom’, al heeft Multatuli het contact met zijn Vlaamse vrienden, en in het bijzonder met Julius de Geyter, nooit geheel verbroken. In 1880 schrijft hij bij voorbeeld nog aan De Geyter: ‘Ik heb steeds met vriendschap aan U gedacht. Ik hoop dat ge 't als 'n blijk van hartelykheid zult beschouwen, dat ik, in weerwil van ons wederzydsch zwygen, aan Uw hartelykheid blyf gelooven.’
6 jaar later, in 1875, krijgen de Vlamingen nog de kans om enkele voorstellingen van Multatuli's Vorstenschool te bekijken, maar hem krijgen ze nooit meer te zien.
Al is Multatuli al bij al niet zo dikwijls in Vlaanderen geweest, toch was zijn invloed via voordrachten en geschriften groot. Zelfs Guido Gezelle heeft in 1867 een paar stukken van hem gepubliceerd in zijn tijdschrift Rond den Heerd. En er zijn ook rasechte epigonen aan te wijzen zoals Amaat de Vos (Wazenaar), die als jonge kerel Multatuli te Gent had horen spreken en zó onder de indruk kwam dat hij later zijn eigen Vlaamse Havelaar schreef onder de titel Een vlaamsche jongen. Een paar maand voor zijn dood kreeg Multatuli te Nieder-Ingelheim nog bezoek van drie Antwerpenaren die zomaar besloten hadden om hem even te gaan opzoeken. En tijdens de maand die op zijn dood volgde, zijn in Vlaanderen in talrijke kranten en tijdschriften van liberale en socialistische strekking vele necrologieën gepubliceerd.
Tot lang na zijn dood is Multatuli in Vlaanderen een teken van tegenspraak gebleven, vooral nadat meer en meer gegevens over zijn privé-leven bekend waren geraakt door de publikatie van zijn brieven. De klerikalen en de vrijzinnigen hebben in Vlaanderen tot een flink stuk in de 20ste eeuw gepolemiseerd over zijn schrijverschap en vooral over zijn leven. Slechts over één boek konden ze het eens worden: Max Havelaar. In alle publikaties die in Vlaanderen tegen Multatuli geschreven zijn, wordt steevast een uitzondering gemaakt voor dat boek, niet alleen om de literaire waarde, maar vooral omdat het het enige is dat aan een christelijke ideologie beantwoordt en dus op katholieke scholen, die bij ons toch het overgrote deel van de scholen vormen, gelezen kon en kàn worden. Daardoor komt het dat generaties Vlamingen van Multatuli alleen maar dàt werk kennen en vaak niet eens weten dat hij daarnaast nog duizenden bladzijden proza geschreven heeft.
In hoeverre Multatuli's invloed in Vlaanderen in de loop van de 20ste eeuw verder heeft gestrekt dan literaire bewondering alleen, is natuurlijk moeilijk na te gaan, maar er zijn bepaalde feiten die daar misschien meer over zeggen dan men ooit in een literatuurgeschiedenis
| |
| |
bijeen kan schrijven. Bij voorbeeld het feit dat mensen als Julius Pée en Ger Schmook een groot deel van hun leven aan hem gewijd hebben. Bij voorbeeld het feit dat de uitbater van een ‘crèmerie’ te Wijnegem in de buurt van Antwerpen, zijn zaak ‘Multatuli’ noemde, omdat hij zich onrechtvaardig behandeld voelde door het gemeentebestuur en, na lectuur van de Havelaar, in Multatuli een lotgenoot herkende.
In hoeverre Multatuli concreet en aanwijsbaar invloed heeft gehad op de Vlaamse literatuur uit de 20ste eeuw is al even moeilijk na te gaan. Na 1900 zijn geen epigonen à la Wazenaar meer aan te wijzen, maar het stemt toch tot nadenken dat iemand als Paul van Ostaijen na lectuur van de Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten, schreef: ‘Een geluk dat we in zo'n boek van 1870 nog eens Nederlands lezen dat de opstellen van een HBS leraar te boven gaat’, dat mensen als Herwig Hensen, Gerard Walschap, Louis-Paul Boon en Maurice Gilliams zich vol lof en bewondering over Multatuli uitgelaten hebben, of dat zo iemand als Willem Elsschot de beroemdgeworden woorden neerschreef waarmee ik deze voordracht graag besluit: ‘Multatuli is in ons taalgebied een ware Prometheus geweest. Afgestoten door alle machthebbers heeft hij in ballingschap zijn brood gegeten maar zonder versagen de fakkel van het nonconformisme en van de opstandigheid hoog gehouden. Uit zijn as is de hele moderne Nederlandse litteratuur opgeflakkerd. Zijn cultus is ons aller heilige plicht.’
|
|