hekeling van de naoorlogse ‘kunstenaarszuivering’, naar aanleiding van zijn eigen veroordeling door de ‘Eereraad voor Letterkunde’. De bundel is opgedragen ‘aan den schim van den Miles Gloriosus’, een toespeling op het blijspel van Plautus over de bluffende soldaat, waarmee zonder twijfel wordt gedoeld op de dichter Anthonie Donker (1902-1965). Als hoofd van de kunstzuivering bekleedde hij in het Nederlands Militair Gezag van na de bevrijding de rang van luitenant-kolonel. De fabeldichter beschuldigt hem van ‘machtslust’ en bespot zijn juridische en militaire onkunde.
De houding van Werumeus Buning tijdens de Tweede Wereldoorlog is evenzeer omstreden als zijn zuiveringsproces na de bevrijding. Ik spreek daar uitvoerig over in een essay dat onlangs is verschenen bij Uitgeverij De Prom in Baarn, onder de titel De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting. Ondanks zijn verdiensten in het ondergronds verzet werd Werumeus Buning ten laste gelegd dat hij zich tijdens de bezetting had aangemeld bij de Nederlandsche Kultuurkamer: dat was een publiekrechtelijk instituut dat de nieuwe machthebbers verplicht hadden gesteld voor journalisten, schrijvers en andere kunstenaars. Door zijn aanmelding behield Buning het recht tijdens de oorlog door te gaan met het publiceren van literair werk, terwijl schrijvers die zich niet hadden aangemeld dat recht niet hadden.
In augustus 1945 werd Buning door de ‘Eereraad voor Letterkunde’ bestraft met een publikatieverbod voor de tijd van twee jaar. Het vonnis was ondertekend door zijn collega's Anthonie Donker en F. Bordewijk; andere leden van de ‘Eereraad’ waren de auteurs Martinus Nijhoff, Nes Tergast, Johannes Tielrooy, August Defresne en W. Hellinga. De veroordeelde dichter had alle reden om het niet met het vonnis van deze collega's eens te zijn. Met de steun van dertig andere collega's ging hij daarom in beroep bij de in 1946 ingestelde ‘Centrale Eereraad voor de Kunsten’, waarin uitsluitend juristen zitting hadden. De Centrale Eereraad besliste dat het publikatieverbod kon worden teruggebracht tot een tijdperk van één jaar, dat natuurlijk intussen was verstreken. Het jaar daarop verschenen de hiervoor al genoemde twee dichtbundels. In die tijd - dus kort na de bevrijding - werd de ‘literariteit’ van een tekst in niet geringe mate bepaald door de politieke reputatie van zijn auteur. En die reputatie was voor Werumeus Buning ten onrechte niet al te best. Zijn bundels werden in de literaire pers verwaarloosd en als traditioneel dichter raakte Buning nadien nog verder op de achtergrond, door de rumoerige poëtische revolutie van de experimentele Vijftigers. Ook biografisch ging het de miskende en soms verbitterde dichter minder goed. In 1958 stierf hij vereenzaamd als zaalpatiënt in het Amsterdamse Wilhelmina-gasthuis.
De titel van Bunings bundel Verboden verzen (1947) heeft weinig van doen met de inhoud, die veel beter wordt weergegeven door de ondertitel Grafschrift voor M. van 't H. en andere gedichten. Kort voor de bevrijding, op 9 april 1945, overleed Bunings geliefde Miep van 't Hoff, wier vlucht naar Frankrijk in de meidagen van 1940 de biografische achtergrond had gevormd van zijn Ballade van de evacuatie en zijn Ballade van Frankrijk en die er de oorzaak van was dat hij zijn eigen vrouw en kind had verlaten. Het Grafschrift is opgedragen aan ‘haar kleinkind, in wie zij voortleeft’. De tekst zelf is een lang gedicht, waarin de vereeuwiging van de geliefde in verzen, evenals het mysterie van de liefde zelf, wordt voorgesteld als een gave Gods, die even eeuwig is als het menselijk verlangen naar beminnen en voortbestaan. Onmiddellijk na dit Grafschrift volgt in de bundel een Naschrift, dat ik citeer met genummerde regels: