| |
| |
| |
Hugo Bousset
Rosalie Niemand: Ik heb dorst
Elisabeth Marain, Rosalie Niemand.
Antwerpen, Houtekiet, 1988, 251p., 550fr.
Elisabeth Marain (1943) was tot nu toe vooral bekend voor haar deels therapeutische deels emancipatorische romans als Het tranenmeer (1979), Een mond van zand (1981) en Uitgestelde thuiskomst (1983). Met haar vierde boek Rosalie Niemand verlegt ze fors de grenzen van haar literaire mogelijkheden door de verruiming van haar vroeger vrij individuele thematiek en door de verharding van haar voorheen vaak lyrisch-omfloerste stijl.
Het feit dat er tot nu toe zoveel belangstelling was voor de echt bestaande hoofdfiguur van Rosalie Niemand en zo weinig voor de auteur - denken we maar aan de reportages in Humo van 14.4.88 en in Sonja op zondag van 24.4.88 - is natuurlijk toe te schrijven aan de aard van de massamedia, maar toch ook enigszins begrijpelijk vanuit het thema van de roman zelf. De waar gebeurde geschiedenis van Rosalie Niemand - haar schuilnaam kon niet beter worden gekozen - is naar de keel grijpend en schokkend; ze maakt de lezer woedend en angstig tegelijk. Hier kon de auteur zich rustig op de achtergrond houden: de ‘case study’ spreekt voor zichzelf. Het gaat om een ongewenst, ten hoogste licht karaktergestoord kind dat in 1943 - ze was toen 11 jaar - in een gekkenhuis werd geplaatst en daar in de gesloten afdeling, met medeweten van de verantwoordelijke geneesheren dus, werd vastgehouden tot 1980, tot haar achtenveertigste! Om écht gek van te worden. Al die jaren heeft Rosalie van de nonnen vooral moeten zwijgen en stilzitten, terwijl ze urenlang moest kantklossen en naaiwerk verichtten tot meerdere eer en glorie van God. Ze zit proppensvol rancune, haat en twijfel aan zichzelf. Maar ze heeft nooit geleerd zich te uiten, ook al omdat ze als Franstalige in een Vlaams gesticht (het ijskoude en onherbergzame ‘Vrieze’) werd geplaatst. Als er voor de eerste keer in haar bestaan, in 1975, een aalmoezenier bereid is naar haar te luisteren, schrikt ze op van de klank van haar eigen stem, en ook op papier kan ze zich niet uitdrukken. Marain is dus in zekere zin de spreekbuis van Rosalie, de bevrijdende stem, die de achter het personage echt bestaande persoon zal helpen verder te leven. Tevens richt de auteur echter een scherpe waarschuwing tegen de vergeetputten van de psychiatrische instellingen - 1980 is huiveringwekkend dichtbij! - en vooral tegen de onmondigheid van de vrouw, die nog niet zo
lang geleden aan de lopende band werd gecolloceerd. In die zin sluit de ‘case’ van Rosalie Niemand, meer dan je op het eerste gezicht zou denken, aan bij de emancipatorische thematiek van Elisabeth Marain.
| |
Collocatie vandaag
Het is zeker geen toeval dat Liliane Versluys in haar boek Je rechten als vrouw (1987) een
| |
| |
hoofdstuk wijdt aan het fenomeen van de collocatie. Er is wel een zekere decollocatie op gang gekomen - in 1950 waren er 23.666 gecolloceerden, in 1985 nog 4.692 -, maar die is helaas niet toe te schrijven aan een grotere menslievendheid of een beter inzicht in de ziekteverschijnselen, maar aan de besparingspolitiek van de regering in de psychiatrische sector. Het is overigens vooral daaraan te wijten dat ook Rosalie uit de hellekring van ‘Vrieze’ geraakte. Ondanks dat ‘positieve’ nieuws, blijft er in de huidige wetgeving nog genoeg vreselijks over opdat een boek als dat van Marain actueel zou kunnen blijven. Een paar opvallende punten. De vraag tot collocatie kan uitgaan van ‘ieder belanghebbende persoon’, mits het visum van de burgemeester: dus o.m. van je partner, een schuldeiser, de directeur van een psychiatrische instelling (!). De vraag tot collocatie moet vergezeld zijn van een getuigschrift van een arts, die echter geen neuropsychiater moet zijn. Bij de redenen tot opname geeft de wet een passe-partout derde mogelijkheid aan: iemand ‘die behoefte heeft aan behandeling’. Eigenlijk dient collocatie in een gesloten instelling om de betrokkene die gevaarlijk is voor zichzelf of voor anderen, af te zonderen van de maatschappij. Maar nog in 1986 antwoordde de Minister van Justitie, gevraagd naar de grond voor collocatie, dat het begrip ‘krankzinnige’ o.m. toepasselijk is op diegenen ‘van wie de verstandelijke vermogens afgenomen zijn’. Men kan natuurlijk tegen collocatie in beroep gaan, maar dan nog kan je 25 dagen lang voor niets opgesloten blijven. Terloops: wie je liet colloceren, kan je er zo weer uithalen, zonder dat je genezen bent verklaard door de instellingsarts. Dit ‘detail’ maakt de historie van Rosalie Niemand ongelooflijk tragisch en de schuld van de moeder permanent. Ik refereer ook aan Deel IV van de roman, waar Rosalies beste vriendin
Emmeline in de ik-vorm aan het woord komt en het vooral vreselijk vindt dat haar moeder jojo met haar speelt: instelling, terug thuis, terug naar instelling enz. - volgens moeders humeur of de tijdelijke afwezigheid van een minnaar. Emmeline formuleert het zo: ‘Verschrikkelijk dat ze me zoiets aandeed, altijd maar opnieuw, van hier naar daar, om zot van te worden, ik werd moe van al dat verhuizen en dat zei ik haar en ook dat ze me helemaal abimeerde door zo te handelen’. Maar er is nog wat. Het beheer van de goederen van de gecolloceerde wordt toevertrouwd aan een algemeen of bijzonder voorlopig bewindvoerder, die tot 5 % van het inkomen van de gecolloceerde als bezoldiging voor zich mag houden. Sommige bewindvoerders, b.v. exvrederechters of advocaten, ‘zorgen’ voor tientallen en zelfs honderden patiënten. In feite hebben ze er alle belang bij dat de gecolloceerde blijft waar hij of zij is. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de instellingsarts, die ook gerechtigd is de gecolloceerde uit de gesloten instelling te ontslaan. Daarop wordt in een gesprek tussen dokter Wolters en zuster Verdanda, degestapo-non van ‘Vrieze’, gealludeerd: ‘hoeveel patiënten zijn er op dit ogenblik, zuster Verdanda? driehonderd? - hij knikt tevreden en maakt 'n vlugge rekensom. Krijgt zoveel per patiënt en per dag, dat vermenigvuldigd met driehonderd vijfenzestig dagen maakt zoveel en zoveel, dat is niet mis’.
| |
Hellegat
‘Vrieze’ is een hellegat omdat er geen spoor van liefde is. Men zou de wijze waarop Rosalie het gekkenhuis ervaart, kunnen relativeren door erop te wijzen dat ze ten slotte niet kan vergelijken. Maar alweer is er het getuigenis van Emmeline, die wél van het ene instituut naar het andere vloog en er geen twijfel over laat bestaan: de vier jaar van Vrieze zijn een ‘hellegat’. Liefde en rechtvaardigheid worden er vervangen door haat en sadisme. Alle dromen van de ‘patiënten’ moeten stuk. De nonnen zijn als de dood voor ‘goede vriendschappen’ tussen de gecolloceerde meisjes, laat staan een praatje tussen een meisje en een werkman van het instituut: ‘als we arm in arm liepen gilden ze het uit, zoiets kon alleen maar betekenen dat we met elkaars tieten wilden spelen, zo'n zieke gedachten vondt ge zelfs niet bij de echte zieken’. In het geval van Rosalie en Emmeline is
| |
| |
het duidelijk: niet zij, maar de nonnen zijn ziek, hoewel Marain nergens veralgemeent, wat haar aanklacht zoveel sterker en geloofwaardiger maakt. De zusters die het goed menen en wat liefde willen geven, zoals zuster Skulda, worden op hun beurt platgewalst door het systeem. Zuster Verdanda zwaait de scepter: zij had in een concentratiekamp niet misstaan. De minste weerspannigheid - en wie zou af en toe niet in opstand komen tegen terreur en onderdrukking - wordt afgestraft met ware folteringen, die door de dokter in een medisch kleedje worden gestopt: 12 uur in een snel ijskoud wordend bad zitten, het hoofd van de romp gescheiden door een zeil; het verplicht volgegoten worden met water tot de maag haast barst; eindeloos lang vastgesnoerd liggen in de ‘onrustbanden’ op ‘het zolderke van verdriet’; elektroshocks krijgen; zwaar gedrogeerd worden met cardiazol. Dit laatste lijkt niet thuis te horen in de batterij folteringen, maar is de meest gevreesde ‘behandeling’. Bij Rosalie gaat dat zo: ‘Ze begint te hoesten en grijpt naar haar keel. Haar ogen puilen uit. Haar armen en benen slaan spastisch naar de muren, naar de sponde van het bed, naar de Verdanda's, de Urda's en de Woltersen. Ze heeft geen controle meer over haar bewegingen, wordt weggezogen, floept door het gat van de afloop, is doorgespoeld en verdwenen van de wereld’. Deze ervaring is tegelijk een metafoor voor de bedoeling van de ‘behandeling’ in een instituut als dat van ‘Vrieze’: depersonalisatie, niemand worden, een niet-leven leiden. Ordnung muss sein. In het geval van Rosalie komt het erop neer dat ze niemand moet blijven. Hoewel Rosalie uiteindelijk vrijkomt en er dus wel degelijk sprake is van een gunstige evolutie, is er één ding dat onveranderd blijft: Rosalies moeder wil haar ‘onechte’ kind niet kennen. In het begin van de roman lezen we: ‘Ze wenste maar
één ding: dat de drempel naar het verleden zo hoog werd dat Rosalie er definitief achter verdween’. En in het slothoofdstuk kan aalmoezenier Wijngaerde, die de motorische kracht is achter Rosalies decollocatie en vrijlating, de dan 74-jarige moeder er niet toe overhalen haar in de auto wachtende dochter nog een laatste maal te ontmoeten. Rosalie is Niemand, kent geen liefde, heeft geen bezittingen, weet niet wie haar vader is, heeft haar moeder sinds haar twaalfde nooit meer teruggezien, is eeuwig aan het sterven.
| |
Ubi caritas et amor, deus ibi est
In het vijfde en laatste deel van de roman zegt Rosalie tegen aalmoezenier Wijngaerde: ‘Ik kan niet in God geloven als ik zie wat er in zijn naam gebeurt. En ze bidden maar, ze bidden maar, voor en na, en wij werden mishandeld’. Bij deze uitspraak kan men alleen beschaamd het hoofd buigen. Want ‘Vrieze’ is een in Gods naam georganiseerd Buchenwald voor krankzinnigen, die dan nog vaak niet eens krankzinnig zijn, maar gewoon verstoten door liefdeloze ouders. Zuster Verdanda is de groteske omkering van Christus' boodschap van liefde en van diens warme genegenheid voor precies de uitgestotenen, zoals armen, hoeren, melaatsen enz. De nonnen ‘lopen onverstoord van de ene naar de andere schreeuw, slaan de onrustbanden om, wringen in dwangbuizen, dompelen onder water, sluiten op in naam van de rust en de orde. Ze doen het niet met de moed der wanhoop maar met de volslagen zekerheid van hun gelijk. Weten helaas niet of zijn vergeten dat niets zo ziektebestendigend werkt als onverschilligheid en routine en toch is het dat waar ze aan lijden’. In een aangrijpend verslag van de dagorde wordt door Marain overtuigend de Kafkaïaanse absurditeit van de hele bedoening in ‘Vrieze’ aangetoond. Alleen al het opstaan om 6 u. en het slapengaan om 19.45 u. lijkt als enig doel te hebben het leven van de ‘patiënten’ zo vervreemd mogelijk te maken. Er wordt in de loop van de steeds eendere dagen veel gebeden maar meer nog tot ziekwordens toe gewerkt: kantklossen in volstrekte stilte. Alle menselijk contact is verboden want zondig. En de foltertuigen, die het des duivels bezeten lijf moeten pijnigen, zijn nooit veraf. In de beste traditie van de gestapo werken de nonnen met een netwerk van spionnen en verklikkers. In deze hel van haat moeten de patiënten genezen,
| |
| |
met overtuiging bidden, hun persoonlijkheid terugvinden. In het diepste van de nacht, stevig vastgeschroefd in de onrustbanden, roept Rosalie: ‘Ik heb dorst! Ik heb dorst!’ Onbewust herhaalt ze hiermee Jezus' woorden aan het kruis, maar ook hij werd door iedereen verlaten, in de eerste plaats door de farizeeërs en schriftgeleerden. Niet toevallig zijn de cursieve citaten uit de bijbel, die Marain op de meest schrijnende plaatsen contrasterend inlast, even veel kaakslagen in het gelaat van al wie in Gods naam de mens liefde weigert en hem foltert tot hij niemand meer is. Rosalie dorst naar een beetje warmte en liefde, maar krijgt niet eens een spons met zure wijn. Voor haar zijn Skulda, Urda en vooral Verdanda echte schikgodinnen. De namen van de drie nonnen verwijzen overigens naar de drie ‘Nornen’ Skuldi, Urdi en Verdandi, die in de Noorse mythologie inderdaad de rol van schikgodinnen vervullen.
| |
Flitsen van het Paradijs
Elisabeth Marain heeft haar docuroman Rosalie Niemand authentiek en geloofwaardig gemaakt door nuancering en natuurgetrouwheid. Trouwens, hoe had Rosalie het zonder dromen en scherven geluk haast 40 jaar kunnen uithouden in het hellegat? Vooral als de lezer op het einde van het boek door dokter Kennis, die trouwens - weliswaar wat verstrooid - het verlossende decollocatie-advies ondertekent, verneemt dat Rosalie in genen dele psychopatisch is, hoogstens ‘een beetje karaktergestoord’... Maar ook dat laatste is ze niet. Van Emmeline vernemen we dat Rosalie helemaal niet het vechterstype is; als ze wat liefde voelt is ze de allerbeste en nooit zal ze iemand verraden. In feite is Rosalie met wat kruimels geluk al tevreden...
Die kruimels zijn er soms. Zo verblijft ze tijdens één zomer van de tweede wereldoorlog bij haar grootouders: ‘Ze mag opstaan wanneer ze wil, er klinken geen bevelen, er worden geen straffen uitgedeeld. Door hagen en heggen kruipt ze. In wijdvertakte bomen klimt ze. De geur van het gras stijgt naar haar hoofd. Als ze zich tegen grootmoeder of grootvader aanwrijft houden armen haar veilig geborgen. (...) Dit is het paradijs’. Voor Rosalie is het paradijs het één zomer opgevoed worden zoals de meeste kinderen. Maar vaak, zeker in ‘Vrieze’, moet ze zich behelpen met dagdromen: het razend rondrennen in het gesticht tot ze draaierig wordt en zich Alice in Wonderland voelt; toch maar genieten van het urenlange, verplichte kantklossen: ‘De zilverdraden wippen op als speelse vissen, vormen een klavertje-vier, een opkomende zon, een ondergaande zon, viooltjes en dubbele kelken, een heel paradijs’. Flitsen van het paradijs in het hellegat. Als Rosalie 16 is, verblijft ze ook een half jaar in Rixensart, dank zij een tussenkomst van dokter-inspecteur Gobbelin. In Rixensart moet ze helpen in een vakantiehuis voor zwakke kinderen uit Brussel. ‘Zonder het te beseffen is dit haar gouden tijdperk’. De angsten van ‘Vrieze’ ebben weg, ze ondergaat ‘het weldoende gevoel eindelijk ergens bij te horen’, ze kan wegdromen bij sentimentele liefdesfilms, ze voelt de warmte van mevrouw Stomac, bij wie ze naait en die voor haar een jurk maakt, op de kermis roept een jongen ‘allô bébé’ tegen haar... ‘Is het leven dan toch goed? En is Vrieze een kwade droom?’
Vanaf de jaren zestig komt er ook in ‘Vrieze’ noodgedwongen een vernieuwing op gang: zuster Cecilia leert de patiënten musiceren, later vormen ze een dansorkestje dat mag optreden buiten de instelling; er komt t.v.; er zijn uitstapjes naar de kust, naar Engeland, een enkele keer zelfs naar Lourdes; Rosalie krijgt een identiteitskaart en een invalideninkomen - hoewel eerder sprake is van veroveren dan van krijgen... Maar essentieel blijft Rosalie moederziel alleen in een instituut waar ze niets mee te maken heeft. En bovendien: ‘De onrustbanden zijn afgeschaft. En het folterbad en de douche, dat gebeurt niet meer. Maar de elektroshocks en de Veronal en de Largactyl, ge wordt er zo suf van, uw gedachten gaan zo traag, en Haldol, daar kunt ge niet van stilzitten. En als Verdanda het op u gemunt heeft... die zonder familie, daar heeft ze het nog altijd op gemunt’.
| |
| |
| |
Docuroram
De authenticiteit van Rosalie Niemand wordt ook in de hand gewerkt door de collage van allerlei documentaire tekstsoorten, zoals teksten over geneesmiddelen en gestichten, wetteksten enz. Contrasterend worden ook teksten uit de bijbel opgenomen, die de kloof aanduiden die gaapt tussen de boodschap van het evangelie en bepaalde kerkelijke instellingen. Bijzonder effectvol vind ik de harde opsomming van oorlogsfeiten en van de weekorde in ‘Vrieze’, die voor zichzelf spreekt en verder het ik-getuigenis van Emmeline in Deel IV, geschreven in het dialect - hoewel hier soms veel te fraai Nederlands wordt gebruikt voor het erg primitieve taalregister van Emmeline (‘bloemetjesbehang’; ‘kanjers van tralies’; ‘recreatiezaal’; ‘mijn gesplitstheid’...). Terloops: wie de sociaal opgelegde bewustzijnsvernauwing van onderdrukte mensen gedemonstreerd wil zien door de taal, kan ik Vrouwelijk enkelvoud (1987) van Pol Hoste aanbevelen.
Maar een echte docuroman is Rosalie Niemand toch niet geworden. De montage van ingeplakte documenten gebeurt daartoe te sporadisch en de romancering, met inbegrip van de soms hinderlijke alwetende verteller, is daartoe te ver doorgevoerd. Ter vergelijking volstaat het b.v. te verwijzen naar een echte docuroman van Paul Koeck over een mentaal gehandicapte: Opgemaakt in zoveel exemplaren als er partijen zijn (1976), een erg boeiende collage van interviews en medische dossierstukken, en in al zijn naaktheid, een striemende aanklacht tegen het gehandicaptenbeleid in België. Elisabeth Marain zal eerder vertekenen dan tekenen, de lezer met de neus op de wantoestanden drukken, er vanuit een alwetend vertelperspectief commentaar bijgeven, zoals in de volgende passage: ‘Ze verlangt ernaar om te leven, en ze kan alleen maar luisteren naar de verhalen over het leven, ze weet heel goed, Rosalie, dat ze haar hand tevergeefs reikt, dat ze zich op de verkeerde oever bevindt, maar nee, ze weet het niet, ze wil het niet weten’. Ik vind dat deze mededeling de creatieve lectuur van de lezer onderschept. Wat daar staat - de zo moeizame bewustwording van Rosalie, toe te schrijven aan het ontbreken van alle opvoeding en de vervreemding van ‘Vrieze’ - is precies waar de lezer moet achterkomen. Wat hij zelf vindt, zal veel dieper in zijn bewustzijn gegrift blijven. Dezelfde opdringeringheid van de romancier blijkt ook uit de tijdsstructuur. De historie van Rosalie wordt in de eerste drie delen breed uitgesmeerd: de vertelde tijd is de periode tussen haar geboorte en 21 jaar; na het Emmeline-tussendeel IV wordt de rest van Rosalies wedervaren, tussen 21 en 50 jaar, samengeperst in het slotdeel. Daardoor wordt wel erg veel aandacht besteed aan excessen waarvan er een deel - ik geef toe, veel te weinig! - tot het verleden behoren, terwijl de actuele situatie van de psychiatrische patiënten haastig wordt
behandeld. De lezer dreigt te reageren met de bedenking: dat was erg, maar toch zo goed als voorbij. Dat de inderdaad groeiende decollocatie alleen toe te schrijven is aan besparingsmaatregelen in de psychiatrische sector en de principes van de collocatie soms tot 1850 teruggaan en ongewijzigd zijn gebleven, dat m.a.w. er steeds weer Rosalies kunnen opgesloten worden en gereduceerd tot Niemand, dat is m.i. onvoldoende uit de roman gebleken. Wie te veel wil bewijzen, bewijst te weinig. La réalité dépasse toute fiction.
| |
| |
|
|