| |
| |
| |
[1988/7]
Karel Jonckheere
Bij wijze van repetitie
I
Wekelijks een koppel keren
buigt zich letterlijk een wrijver
over mijn verstramde leden.
't Spel vangt aan met anekdoten
over politiek en voetbal,
tot ik lauw in sluimer wegzink.
Om opeens verschuwd te rillen.
Knielend op het dunne kussen,
ogen dicht, de kop gebogen,
word ik Egmont, ben ik Hoorn,
dom ten dode opgeschreven,
in het openbaar gehalsrecht.
Deze dood kan ik verdagen,
beul en Alva uit mij bannen;
't zal geen drie seconden duren
of de Grote Markt van Brussel
wordt een voetbalveld in Brugge.
Gaarne speel ik bilocatie,
blijf de meester van twee helften,
ik fluit 't einde van de derby.
Weer alleen, blijf ik gezeten
op mijn scheefgezakte bedrand
voor wat vliegende controle.
Eenzaamheid is niet mijn wijkplaats
noch een surrogaat voor wanhoop.
Ik aanvaard in mijn geheugen
rotte plek noch lege wanden.
In mijn ogen zelden treurnis,
ik verkwijn niet in het ijle.
| |
| |
| |
II
Alles wat het lot kon brengen
was bij eerste zicht mij welkom.
kon het klare duinhuis heten.
Ieder kreeg een leren zetel
of een klapstoel uit Zaïre,
woord en lied die hem genazen,
dronk het keelvocht dat hem lustte.
's Zomers in het zand gelegen
prezen wij ons evenaartje,
's winters, lange monkelavond,
slurpten wij onze avonturen.
Zo wil ik met welgevallen
schouwing houden zonder vaandels
en misleidend tromgeroffel.
Goede raad voor eigen inkeer:
zeg nooit alles aan papieren,
berg iets in uw laatste glimlach
die ons pittig wil verklappen
dat gij meer dan eens mocht leven.
| |
| |
| |
| |
| |
Leerscholen
1
Niemand moet me helpen sterven,
't is niet moeilijk om te leren
maar het blijft wel even duren.
'k Heb de beste les gekregen
om te weten hoe men doodgaat:
niet door langzaam uit te teren,
niet door kanker die u doodbijt,
niet uit wanhoop met een wurgkoord,
niet door zelfmoord vóór een spiegel,
niet door pillen of strychnine,
palfium of slechte whisky.
Naast mijn bed ligt nooit een slaapbol,
'k ben niet tuk op mescaline,
die nooit iemand zat gezien heeft.
'k Houd te veel van mijn bewustzijn
bij jolijt of, schaarser, hartzeer.
Tweemaal lange jaren oorlog
kregen mij niet uit mijn voegen,
overvolle hectaren knekels
werden zoveel grote examens,
waar ik zonder hinder doorkwam.
En, ik durf het grif bekennen,
dikwijls, als er lijken lagen
in het dodenhuis waar vader
werkte als secretaris-diender,
ging ik schuw-discreet mij trainen
hoe de dood haar maskers opzet.
| |
| |
2
Toen ik jaren had gereikhalsd
naar een droombeeld dat men kind heet,
had gewanhoopt somber droog oogs
ooit een wieg te mogen deinen,
bracht de liefste aller vrouwen
ons een broze zoon ter wereld,
broos want iets te vroeg verschenen.
(Wat ook mij was overkomen,
toen mijn moeder, naar ze kwijt wou,
van de trappen was gevallen
met een volle emmer water.)
Floris bloeide in de couveuse
waar wij daaglijks als twee schooiers
zagen slapen achter raamglas.
Daar mijn zuster een blind kind had
informeerde ik in 't vage
of de blik van Floris klaar was,
en de mond van de verpleegster:
‘Hij heeft helderblauwe oogjes.’
Een maand later in Koksijde,
'k had tot middernacht gelezen,
werd ik kil tot in mijn kleren,
een dof voorgevoel bekroop mij.
Floris met stil open ogen
lag in 't volle licht te staren,
roerloos met zijn zuivre wimpers:
geen reacties lamp-en-schaduw.
In Oostende woonde een oogarts,
kleinzoon van Eugeen van Oye
(U, dien avond en die roze)
en hij sprak de droge woorden
later eens terug te komen.
Op de drempel bij het weggaan
hield hij plots mij bij de mouw vast,
greep het krantje uit mijn jaszak,
schreef een krabbel maar zeer leesbaar
en dit woord kan ieder raden.
In de wagen naar de duinen
reed ik vlugger dan gewoonte,
zoekend naar wat schaamle woorden
uit een taal nog niet geschapen.
| |
| |
Talmend keek ik over zee uit
doffe spiegel zonder rimpels.
Op het stuurwiel naast de mijne
kwam een warme hand zich leggen
en ik mocht weer trager rijden,
knikkend in de retrovisor
naar wie nooit een kim zou wenken.
In dat uur leerden wij sterven.
| |
| |
| |
Koolbak en doodkist
Ik ontmoet een vriend, de reder
van een treiler, ijslandvaarder,
splinternieuw met een cabine
heel apart van de bemanning.
Elke vaart duurt achttien dagen,
vier voor 't malen naar de gronden,
tien om kabeljauw te vangen,
dag en nacht korren en halen,
vier etmalen om te keren.
Nooit was mij een vaart zo welkom,
nooit zo jachtig aangemonsterd,
't proviand zo vlug bekostigd,
slechts wat toespijs en een deken
achtte ik mee aan boord te brengen.
Laat het walvolk nu maar lezen
en de dichters letters spuwen.
Van 't staketsel kwam geen wuiven
maar ik droomde een gestalte
twintig kilometer 't land in,
in het diepste van mijn hart borg.
Ik was vaardig voor mijn kuurproef.
Het was zomer maar met deinen
en ik bleef lange uren liggen
in mijn eenzame kajuitcel,
zonder radio of stemklank
buiten die van Fuut de stuurman.
Aan de wand hing IJslands zeekaart
met verwrongen Vikingsnamen
die mijn blik niet mochten boeien
en mijn lippen hielpen zwijgen.
| |
| |
Mensen wat een weelde: WATER,
nergens wachten huis noch handen,
al wat telt: volstrekt op zee zijn,
zonder graden, louter kimmen.
Toch kreeg ik geen domme opdracht.
Binnen IJslands eigen zeegrens
mocht geen vreemde korre slepen.
De controle werd verzekerd
door 't politieschip ‘De Koolbak’,
zo geheten door de schuimers.
Met Fuuts scherpe verrekijker
werd mij plechtig opgedragen
elk proces-verbaal te mijden.
'k Mocht intussen kreeftjes koken,
vistraan uit de levers stoken
en de soorten meeuwen tellen
die nadat de netkuil 't licht zag
vochten om het ondermaatse
bonte grut dat overboord ging.
'k Ademde in drie dimensies:
boven ons het hoogste blauwe
met een zon die zuiver daalde
maar geen duister met zich meetrok.
Amper na te zijn gezonken
rees zij weer op uit de einder
en ik dreef op tijdeloosheid
in het zog der middernachtzon.
Om te weten waar de buit school
loerde ik op de dieptemeter
die verklikte op hoeveel vadems
wij het sleepnet moesten zakken.
Tussen lucht en ondergronden
visten wij bij ruige rotsen, -
o IJsland, gij bedroefde kust! -
waar sinds eeuwen blijde makkers
in hetzelfde nat verzopen.
- Daarom, vriendschap, zei de stuurman,
heet die lange steenklomp ginder
ook vandaag nog onze ‘Doodkist’
Drie gedichten uit de bundel Recht op da Capo, die in het najaar van 1988 verschijnt bij uitgeverij Houtekiet.
|
|