| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
17de jg., nr. 154, maart 1988
Dit nummer is gewijd aan Griekse dichters, van de Oudheid tot heden. J.M. Bremer probeert de wijd verspreide misvatting dat Homerus een ‘primitief’ dichter zou zijn, uit de weg te ruimen door te wijzen op Homerus' fijnzinnige woordkeus, zijn knappe metaforen en zijn nieuwe visie op de rol van de goden. Over Sappho's leven is weinig geweten, zegt A. Maria van Erp Taalman Kip, en ook haar werk is slechts zeer fragmentarisch overgeleverd. Toch heeft het veel invloed gehad en is het weinige dat ervan over is tot op de dag van vandaag te smaken. Hoewel Pindarus tot in de negentiende eeuw een van de populairste antieke dichters is gebleven, moet S.L. Radt vaststellen dat hij in onze tijd ‘vrijwel een onbekende’ is. En dat is jammer, vindt hij, want Pindarus' werk getuigt van ‘een uitermate verfijnd, geraffineerd vakmanschap, dat op een lange traditie berust.’ In Pindarus ‘bereikt de Griekse koorlyriek haar hoogtepunt’. D.M. Schenkeveld gaat nader in op de Philoctetes, een tragedie van Sophocles. De meest moderne van de drie grote tragici is volgens H. van Looy Euripides, met name omdat hij de mens, en niet langer de godheid, centraal plaatst. C.M.J. Sicking laat zien hoe Aristophanes' komedies functioneerden in de toenmalige Atheense samenleving. Voorts ook, naughty bits: W. Hottentot laat ons kennismaken met de Griekse Anthologie, een zeventiende-eeuwse bloemlezing uit antieke Griekse epigrammen, en amuseert zich vervolgens met boeken vijf en twaalf daaruit: erotische epigrammen over liefde van mannen voor resp. vrouwen en knapen. Tot slot stelt M. Molegraaf twee moderne dichters voor: de symbolist A. Sikelanios en de modernere en zeer invloedrijke Y. Seferis. Van beiden vertaalde hij samen met Hans Warren enkele gedichten.
| |
Diogenes
4de jg., nr. 6, maart 1988
K. Jacobs staat stil bij Nobelprijswinnaar Iosif Brodskij, van wie hij enkele bekende gedichten vertaalt. Hetzelfde doet J.H. Mysjkin met het modernistische werk van de Franse dichter D. Roche. Zijn verhelderend commentaar is daarbij zeker welkom. H.-F. Jespers schreef een intimistisch verhaal over de kindertijd. Van zijn hand zijn voorts notities bij het werk van R. Debray en L. Guicciardini's beschrijving van de Nederlanden uit 1567. Herkenbaar én dus onderling erg verschillend zijn de gedichten van H. Speliers en M. Tritsmans. G. van Hoof doet iets aan de miskenning van de dichter J. Daelman en leert ons diens werk uitvoerig kennen. In kort bestek schrijft R.J. van de Maele over de poëzie van R. Schauss. J. van de Weghe verwart de conversatie van romanpersonages met het vermommen van filosofische ideeën en presenteert ons bijgevolg een uiterst artificiële dialoog over tegengestelde levensbeschouwingen.
| |
| |
| |
De Gids
150ste jg., nr. 2 en 3, febr. en maart 1988
In het februarinummer vuurt Mulisch een salvo af op de zgn. ‘vakfilosofen’. ‘Waar is de ware filosofie, bij de “vak-” of bij de “lekenfilosofen”? Is de hedendaagse vakfilosofie eigenlijk nog wel filosofie?’; een batterij vragen die Mulisch meteen ook netjes afwerkt. De ware filosofie gaat een driehoeksrelatie aan met allebei haar ondergeschikten, zo meent Mulisch. Vast staat voor hem ook dat de academische wijsbegeerte nu meer weg heeft van wetenschapsfilosofie dan van filosofiebeoefening. Niet door (valse) nederigheid bezwaard vindt hij zijn eigen Compositie van de wereld bovendien prachtig in de hoogste sfeer van de filosofie passen. Enigszins abstract (en strijdbaar) is ook het essay van F. Balk-Smit Duyzentkunst, die op zoek gaat naar de betekenis van het woord ‘intellectueel’. Zij stoot daarbij op de kwalijke begripsverwarring rond wetenschap en neutraliteit, waardoor wetenschappers zich hooghartig kunnen distantiëren van de morele implicaties van hun onderzoek. Een doorwrocht stuk wijdt H.G. van Bueren aan de niet-rationele wetenschapsbeoefening. De auteur schetst een stevig onderbouwd overzicht van de verschijningsvormen, de achtergronden en de gevaren van deze wetenschapsbenadering die opnieuw veld wint. De Gids zou De Gids niet zijn indien een en ander niet uitliep op een verdediging van de verworvenheden van de verlichte wetenschap en van de coëxistentie van beide: het rationalisme in de wetenschap, het irrationalisme daarbuiten. Voorts in dit nummer een surrealistisch aandoend prozastuk van H. Beurskens en een spitsvondige intrige verteld door L.K. van Beek. In de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’ plaatst M. Smalbraak haar spontane lezing van A. Walkers ‘Her sweet Jerome’ in het kader van een feministische en intertekstuele literatuurkritiek. M. Brouwers sleutelt nog eens aan het
grondpatroon van Faulkners werk.
In het maartnummer publiceert J. Goudsblom de zesde aflevering van zijn vervolgverhaal ‘Vuur en beschaving’. Rijkelijk overbodig zijn P. Casparies gedachten bij het leven en werk van Wittgenstein. W. Kusters blijft nog eens stilstaan bij Vondels ‘Kinder-lijk’ (‘Constantijntje, 't zalig kijndtje...’). R. Ekkers spaart de roede niet voor werk van Hollands jongste dichtersterretjes: Rogi Wieg en Joost Zwagerman. H. de Lange bericht over de ‘Historikerstreit’ in de Duitse Bondsrepubliek, een polemiek tussen conservatieve en progressieve historici met betrekking tot de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog. E. van Uitvert bezocht in het Kröller-Müllermuseum een tentoonstelling van werk van één van de architecten van dat museum: onze landgenoot Henry van de Velde, en is één en al lof. Interessant is het opstel van Ph. van der Eijk, die nagaat hoe Rilkes kunstopvatting gerealiseerd en geëxpliciteerd zijn in de roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. Voorts bevat dit nummer een matig verhaal van Louise O. Fresco en gedichten van J. Kostwinder en R. Elshout.
| |
Hollands Maandblad
29ste jg., nr. 484, maart 1988
Wat is anekdotisch realisme? Nelly Heykamps verhaal toont het u, in vlees en bloed. De interessantste bijdrage van dit nummer gaat over de omstreden roman Bint van Bordewijk. P.J.S. Zwart laat op overtuigende wijze zien dat Bordewijks roman een ‘intertextueel’ spel speelt met Evelyn Waughs roman Decline and Fall. J.P. Hinrichs signaleert de grote belangstelling die momenteel zowel in als buiten de Sovjet-Unie bestaat voor de Russische emigré-dichter Georgi Ivanov. B. Bommeljé, ‘werkloos historicus’, riposteert op Wesselings recensie van zijn boek De sfinx op de rots. En K. Caljé buigt zich kritisch over de ideeën van de economist Dr. Ravi Batra.
| |
Literatuur
5de jg., nr. 2, maart-april 1988
Paul van Ostaijens Bezette stad is één van de meest curieuze en minst begrepen dichtbundels uit onze literatuurgeschiedenis. J. Bogmans stuk
| |
| |
erover reveleert niet zo veel, maar toont toch wel aan dat hier niet zomaar een op hol geslagen modernist aan het werk is. Daardoor vormt het tevens een aanzet tot diepgaander onderzoek en een onbevangener lectuur. A. Fleurkens weidt uit over het schooltoneel tijdens de renaissance, dat het taalonderricht en de zedelijke instructie moest dienen. M. Klein heeft veel lof voor F. Bastets Couperusbiografie, maar vindt wel dat Bastet zich af en toe bezondigt aan de biographic fallacy, het vermengen van romanwereld en biografische feiten. Voorts vindt hij ook in onvoldoende mate verbanden met de cultuurhistorische achtergronden van Couperus' werk. D. Delabastita wijst erop dat de jury's van de Martinus Nijhoffprijs, de belangrijkste vertaalprijs in ons taalgebied, met name op het stilistisch-literaire vlak niet over een duidelijk en onveranderlijk criterium blijken te beschikken. In de discussie over zo'n criterium kan de vertaalwetenschap volgens hem een belangrijke rol spelen. E.B.M.J. Blomme ging praten met één van (Vrij) Nederlands meest gezaghebbende critici: Carel Peeters. Veel nieuws levert dat gesprek wel niet op. B. van Melick wijdt een uitgebreide bespreking aan T. van Deels essaybundel De komma bij Krol.
| |
Tirade
32ste jg., nr. 315, maart/april 1988
Tirade pakt uit met een bijzonder geslaagd themanummer over ‘heimat’. Als intro: een cyclus van R. Kopland, waarin die zijn poëtische kunnen nog eens demonstreert, en een brok jeugdherinneringen van de Zuidafrikaanse ‘grand old lady’ Elisabeth Eybers. Zeer de moeite waard is de bijdrage van E. Schierbeek, die het heeft over de betekenis van de eerste paradijselijke plek uit zijn kindertijd. Het heimat-gevoel is, zo stelt Schierbeek, het heimwee naar de vroegere plek die alleen nog in de geest onaangetast bestaat. De heimat is de verloren plek. Ch.B. Timmer gooit het over een heel andere boeg, maar weet evengoed te boeien. Wie Timmer kent weet dat een essay van zijn hand zo goed als onvermijdelijk over Rusland gaat. En inderdaad, Timmer schrijft over de koortsachtige neiging van de Sovjets om de miljoenen slachtoffers van het Stalinisme te rehabiliteren. Het verraderlijke daarvan is dat het absolute machtscentrum op die manier alleen de eigen fouten uitwist, en dus de eigen positie nog verstevigt. Postuum krijgen de verguisden weer een thuis, terwijl het net de feitelijke terugkeer naar hun heimat was die aan duizenden van hen het leven heeft gekost. Uit de vertaalde gedichten van Limonov en Vysotski spreekt dat mengsel van verknochtheid en scepticisme dat het Slavische heimatsgevoel blijkt te typeren. Dichter bij huis blijft W. van Toorn. De aanklacht van de teloorgang van het ‘landschappelijke’ erfgoed, dat moet wijken voor industrialisering, verstedelijking en andere vormen van betonoprukking, heeft hij tot één van zijn vaste literaire thema's gemaakt, zo ook hier, in dit droef en scherpzinnige verhaal van zijn heimat. Buiten het eigenlijke thema valt het opstel van T. Lieske, die Houtekiet heeft herlezen en verslag uitbrengt van zijn waardering en kritiek. Wat Walschaps bekendste roman, volgens Lieske, tot een literair monument maakt is de
mythische inslag ervan. De gestalte die die uitvergroting heeft gekregen schiet echter meermaals te kort, komt hem, in alle simpelheid, bij wijlen zelfs lachwekkend voor. Ten slotte vermeld ik de zware aanval die K. Hageraats te verduren krijgt van de Bruggeling J. Denolf. Denolf, blijkbaar onverbeterlijk Kousbroekiaan, neemt het niet dat Hageraats met ‘zijn’ auteur in het N.W.T. (juni '87) de vloer heeft aangeveegd. De polemisch gezinde Brakke Hond is niet langer meer alleen om de Vlaamse tanden te laten zien.
| |
De Vlaamse Gids
72ste jg., nr. 2, maart-april 1988
In dit nummer geven ‘drie debutanten uit 1985’ hun visie op de stand van zaken in het (jonge) Vlaamse proza: J. Lampo, B. van Laerhoven en J. Claes. Van P. Sterckx verschijnt postuum een fragment uit een onvoltooide novelle ‘ter begeleiding van grafisch werk’ van Vic Gentils. P. Claes vertaalt en introduceert drie gedichten van Valéry uit de bundel Charmes (1922), en C. Angelet
| |
| |
schrijft een nieuwsgierig makende inleiding op het werk en de poëtica van deze wat uit de mode geraakte Franse dichter. Voorts staan hier ook enkele prozafragmenten van Ingeborg Bachmann, in een vertaling van R. Vanmoerkerke. Tot slot zijn er recensies over werk van H. Haasse (K. Humbeeck), S. Rushdie (A. Martin), B. Klein (G. Wildemeersch) en S. Salomon (E. Verpale).
| |
Varia
Het eerste en tweede nummer van Appel (13e jg., maart en juni 1988) bundelen de winnende verhalen van de Hendrik Prijs-prijs 1988. L. Deflo ziet wel degelijk een toekomst voor het literaire boek in Vlaanderen, ook al is de situatie voorlopig niet bijster opwekkend. Redelijk proza is er van de hand van A. Janssens. Jan Lampo overziet het jonge Vlaamse proza. J. Bovens poëzierecensies, over de bloemlezing Twist met ons en dichtbundels van Ch. Ducal, W.M. Roggeman en N. van Bruggen, zijn zoals gewoonlijk het beste wat in Appel te lezen staat.
Muzisch Meerdaal (6de jg., nr. 1) brengt niet minder dan twaalf gedichten van Victor Vroomkoning.
In Onze Alma Mater (maart 1988) situeert A. Welkenhuysen de religieuze lyriek in de Middellatijnse literatuur, gaat nader in op de sequentia, een liedvorm die met name in de katholieke liturgie erg populair was, en belicht twee beroemde voorbeelden daarvan: het Stabat mater en het Dies irae.
Vlaanderen (57ste jg., nr. 2) brengt een interessant, door K. van Deuren samengesteld themanummer over de Vlaamse film, met bijdragen van o.a. Van Deuren zelf, I. Nelissen, R. Butstraen, en ‘kaderteksten’ van en over H. Storck, A. Delvaux, R. Verhavert, P. Conrad, R. de Hert, H. Kümel en J. Gruyaert.
(1.07.1988)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|