| |
| |
| |
Ivo Michiels
Victoria Station, please
‘Victoria Station, please?’ vraag ik. Mijn stem gaat verloren in de bombarie van je welste die er heerst in de pub. Ik moet mijn vraag herhalen. De waard schuift mij door een gordijn van rook en getuit een reuzepint schuimend bier toe terwijl een arm óver mijn schouder komt liggen. ‘Hello’, zegt die met de arm. ‘Victoria Station, please?’ blijf ik vragen. ‘Say Jack’, zegt hij. Jack, zeg ik. Hij duwt over de natte toonbank zijn pint met een harde klap toastend tegen de mijne. Bier stroomt alom, van lippen en kin, over handen, tafels, de vloer ook. Op het ogenblik dat ik opnieuw naar de weg wil vragen zet in de hoek daarginds een trits schreeuwlelijken een strijdlied in. In twee drie teugen heb ik mijn glas tot op de bodem geledigd, geef Jack een por en spreid breed mijn benen. Krachtig werp ik het glas in de vrije plek die tussen mijn benen is ontstaan zodat de scherven naar voor en achter springen, meer benen doen wijken. Even komt ook in het rumoer zoiets als een bres, nu gauw mijn stem daarin laten bovenkomen: ‘Victoria Station,’ roep ik in de bres, ‘please!’ Okee, zegt Jack, sust, okee, en hij troont mij mee dwars door de kroeg, langs de tafels, de mannen, de pinten, een zeldzame vrouw als een eenzame pint, naar de deur waarvan ik denk: dat is de toegang tot dat-heb-je-goed-geraden, ruik maar, 't dringt dwars door de muur. Maar hij stapt ook aan die deur voorbij - voor het eerst vraag ik mij af: Wie is hij, vraag mij af: waarom lopen we niet meteen de straat op, waarom wijst hij niet, zegt hij niet: loop rechtuit, sla linksaf, sla rechtsaf? - en ten slotte is er een laatste deur in de gelagzaal die hij openwerpt op een gangetje met steeds de doordringende geur, gangetje en geur die uitmonden op een binnenplaats waar het van langsom begint te donkeren en nevel zich tussen de muren zet, constateer ik met beginnende onrust, en daarop weer een deur die ik niet eerder heb
opgemerkt en meteen bevinden we ons te midden van het geflonker en geschitter, alhoewel, enig verblindend licht is er niet waar te nemen, wel een veelkleurig licht, bijna een feeëriek licht, een hondsordinair feeëriek kermislicht, dat is het veeleer, en naarmate het oog went groeit de verbazing. In het centrum van de zaal - de gehate turnzaal waarmee ik op-straffe-van ben opgegroeid, daar lijkt de ruimte op, het stalen gebint hoog boven niet minder dan de gemene treiterkopie uit 'n droom van jeugdtortuur - in het centrum een piscine, jonge kerels duiken, dolfijnen (het zijn toch dolfijnen, nietwaar, Jack?) komen boven, maken een sierlijke boog over het oppervlak en verdwijnen weer, tjoepen weg door het water achterna gezet door zo'n pijlsnelle knaap, en ik zeg: Hé, Jack, wat voor een spel is dat?, en terwijl hij een aanvang maakt met zijn uitleg laat ik zijn stem overstemmen door wat ik zie en hoor op de gaanderijen aangebracht op halve hoogte tussen nok en bassin en ik
| |
| |
mompel God-in-den-Haag! wanneer ik het aantal spelautomaten zie dat dicht tegen elkaar geperst staat opgesteld. Tientallen spelautomaten zie ik, Honderd als-je-'t-mijvraagt!, mompel ik, draaiend op mijn as. Het flitst en tjingelt aan een stuk door, en hoezeer de geluiden - de balletjes de belletjes de raderen de hendels, het ratelen, het klikken, het tikken, het botsen, het klingelen, het rinkelen, dit alles vermengd met het stoeien in de piscine - ook over me heen tollen, de kleuren blijven mee betoveren: kijk daarlinks die vrije wand met het Alpenlandschap, plus zo'n Driehoeksberg ertussen, en de blauwe en paarse en roze lavendeltonen, het groen om bij te huilen, de zogenaamde sneeuw op de toppen, de geiten, om de arend in het zwerk niet te vergeten. Maar voorlopig zijn er voor oog noch gehoor details te ontfutselen om bij stil te staan, het moment blijft nog gevat in dit globale beeld van festijn, van werkelijkheid en tegendeel, van carrousellicht en leugen, en van geweld, voel maar, snuif maar, en Jack zegt: Wat?, wat zeg je, en ik herhaal in zijn oor: Babyblauw en suikergoedroze, en hij haalt de schouders op, zegt, roept, wijzend in de richting van de dolfijnen, de jonge, speciaal daartoe gefokte dieren waar hij alles van weet en waarover hij allerlei heeft verhaald dat ik niet of nauwelijks heb gehoord: Geloof me, zegt hij, zij vàngen ze, die knapen, uitsluitend met hun handen, maar opgepast, dan ook niet meer laten ontglippen want zie je, wie te water gaat en z'n dolfijn niet vangt, met lege handen weer op het droge poogt te komen, komt ook nooit ofte nimmer meer boven, dat is het spel, Mac, zegt Jack. En wie, zeg ik, wie met dolfijn en al weer 't bad uit klimt? O, zegt Jack, o, die gaat voor een volgende ronde met dolfijn en al opnieuw het strijdperk in, zo zit dat, Mac. Intussen heeft hij me meegetroond naar zoiets als een telefooncel en daarbinnen is het luchtig en geluiddicht, er zijn twee klapstoeltjes aangebracht in de cel en een
toestel dat geen telefoon blijkt te zijn maar een automaat voor frisdrank zodat we een juice drinken van een of andere oranjerode vrucht en Jack zegt:
‘Okee, Victoria Station dus, okee dus, we zijn er om je te helpen, begin maar dus.’
‘Waarmee?’ zeg ik.
‘Wel’, zegt hij. ‘Met je verhaal’, zegt hij.
‘Wat voor een verhaal?’ zeg ik.
‘Je verhaal, Mac,’ zegt hij, ‘doe niet zo stom, kies. Zonder verhaal geen station, gisteren niet en vandaag ook niet.’
‘Mag het kort of moet het lang?’ zeg ik.
‘Hoe korter hoe beter,’ zegt hij, ‘ook dat is niet veranderd. Als 't er maar bovenuit komt.’
‘Waarbovenuit?’ zeg ik.
‘Ha,’ zegt hij, ‘ha Mac! Wat wil je met mijn geduld, het uitputten tot ik je ten einde raad bij de jagers tussen de dolfijnen werp? Adieu station?’
Ik trek een diepe rimpel in mijn voorhoofd. Ik zit met mijn rug naar de piscine gekeerd, weet de koorts voor de jackpot onophoudend boven mijn hoofd. Welk verhaal zal ik hem opdissen, welk sprookje, welke fabel, welke belevenis, ervaring? Even houd ik stil bij de palazzo in Venetië, het avontuur met De Witte Tenten voor de Hoge Ramen (te intiem voorzeker, en te Italiaans, te veel wijn en te veel roze, niet iets om mee voor de dag te komen in Londen, niet in deze wijk, goor, sjofel, zonderling), of bij de beproeving met De Roodharige bij Schorremans (te alledaags, allicht, daar is in te komen, te frivool, daar is in te komen), zeg: Het Onwaarschijnlijke maar Waarachtige Verhaal van de Bonte Kasselkoeien en de Twee Ontstoken Kaarsen, wat denk je daarvan? Hij antwoordt niet, verroert niet, hij houdt zijn kin op de borst gedrukt. Slaapt hij? Hij luistert, het zal wel. Op een dag, zeg ik, op een dag Hokken we met z 'n drieën op naar het heuveldorp dat we hadden uitverkozen, of liever, dat ons had uitverkozen: Christine, de suikerzieke geitenhoederdie tevens metselaar was, nu en dan, wanneer het zo uitkwam, en ik. Comtesse, zei de suikerzieke metselaar, comtesse, u hoeft helemaal niet zo neerbuigend te doen, hier in deze streek heeft alles met het schaap en de geit te maken, koeien hebben hier bij mijn weten nooit gedijd en zullen hier ook nooit gedijen want met gras heeft de hemel
| |
| |
ons niet bedeeld zoals u zelf kunt merken, niet met het gras van die kwaliteit, niet die naam waardig, juist?, en hij zei: Wat van ginderbenoorden is zal van ginderbenoorden wezen en wat van hierbezuiden hierbezuiden, juist? Juist, zei Christine, maar stel u voor dat we zo dadelijk de auto moeten afremmen omdat een paar van die ginderbenoordense beesten gemoedereerd de weg oversteken, daar zie, van rechts naar links uit het ravijn dwars over de weg voort de heuvel beklimmend, of van links naar rechts van de heuvel dwars over de weg voort neerdalend in de diepte, en haar woorden waren nog niet koud of we dienden krachtig op het rempedaal te duwen voor een eerste koe, voor een tweede koe die over de verdorde berm waggelwippend de weg op ploften en ik riep: Hoe bestaat het, bonte Kasselkoeien in het steengebied van de Latijn!, en de suikerzieke geitenhoeder die we op sleeptouw hadden genomen omdat hij bij de genade Gods ook metselaar was, zei verongelijkt: Comtesse, indien u er op die manier mee doorgaat mij te contrariëren komt er van de hele opdracht niets terecht, uit met de metselarij, en A propos, zei hij, wat betekent dat, Chassèlchose?, en ik zei: Dat zijn koeien uit een gedicht, een groot dichter van bij ons zei ik, en hij werd er ingetogen bij want de poëzie was hem lief, zoals de zon en de geit en de muur die hij optrok haaks op de aarde, optrok met het gesteente dat uit diezelfde aarde was losgehouwen, uitgedolven, opgehaald. Toen we een half uur later boven op de enceinte stonden omdat we van die plaats af een klaar overzicht hadden over de gedeeltelijke bouwval aan onze voeten die weldra weer een volwaardige woning zou worden, zei hij: We zullen het dak moeten vernieuwen, daar is geen ontkomen aan. Ik knikte: We zullen het dak vernieuwen, en de gaten in de muren zullen we dichten, en we zullen op onze beurt gaten hakken waar er geen gaten zijn om er nieuwe deuren en vensters te steken, en we zullen de trap weer opbouwen
die langszij de gevel loopt en die is ingestort en de schoorstenen opbouwen die zijn ingestort, en de onderaardse bron die bij tijden naar de oppervlakte welt, de rots aantast en zie maar het vocht in de muren jaagt, zullen we omleiden langs kanaaltjes die we zullen aanleggen daar of daar, en ik zei: We zullen met dit huis een huis bouwen, er niet bovenop, er niet omheen, nee-nee ermee, ermee, laten bestaan wat bestaat en niettemin metselen, optrekken, wat existeert om zo te zeggen de dommekracht die aanreikt, materie, specie, couragie ook, en Christine zei: Laten we deze dag het landschap niet uit het oog verliezen, zodat we meteen hoger klommen over het pad langs de rots waar boven de burcht op prijkte. Opnieuw nam Christine het woord: Ik zou iets willen zeggen, zei ze, en de suikerzieke metselaar zei: Alstublieft comtesse, zeg maar niets, maar reeds hadden we het eenzame plateau bereikt waarachter het verrassende vergezicht lag ten toon gespreid, de glorierijke vallei, kilometers en kilometers naar west, naar zuid, en helemaal vooraan tegen de borstwering stonden twee processiehoge kaarsen parmantig te branden in de blauwe winterse dag hoewel toch heinde en ver geen levende ziel te bekennen viel, kind noch kraai. De vlammetjes bogen lichtjes in de haast onspeurbare bries die er voorzeker altijd stond op die hoogte, en terwijl Christine zei: Zie je wel, en ik zei: Hoe kan dat nu?, en de suikerzieke zei: Nom de Dieu!, onderwijl keek ik tersluiks naar deze laatste, verwachtte ieder ogenblik dat hij op de kaarsen toe zou springen, ze bij voorbeeld over de borstwering in de diepte zou werpen, of ze onder zijn jasje stoppen, het was alweer meegenomen, of erbij neerknielen, je wist maar nooit met suikerzieken, met metselaars, met geitenhoeders. Hij stapte inderdaad op de kaarsen toe, stapte errond en errond, bijna balletgewijs, een weinig verend door de knieën, zei: Een brandende kaars is de voorbode van de zon, zei: Een brandende kaars is een zon die niet wil
doven, hield stil en zei: De twee, het ene en het andere, en Christine keek mij diep in de ogen en fluisterde nog eens: Zie je wel!, althans ik meende iets dergelijks te verstaan ofschoon het mij niet duidelijk was waar het verder op sloeg, Zie je wel!, en ze nam ons beiden bij de hand ten einde het plateau weer te verlaten, zo onge-
| |
| |
veer als een troep komedianten doet die groetend op de avant-scène komt, aan haar linkerhand de metselaar die aan het huis had te bouwen en aan haar rechterhand ik die haar gezel was bij dag en bij nacht en ze liet onze handen pas los om achter elkaar aan ook het moeilijk begaanbare pad weer af te dalen, de kaarsen brandend in de blauwe stilte boven onze hoofden. We daalden moeizaam over de losliggende keien, de puntige uitsteeksels rots, en we zeiden geen woord meer gedurende de verdere tocht en Geen woord, Jack, geen woord is er gelogen in dit hele verhaal en Jack duwt zijn vuist in mijn lenden, treedt me bij: Daar ruikt het naar, daar ruikt het klaar en duidelijk naar, maar dat is het beslissende niet! Het ogenblik daarop staan we reeds op de straat, tussen de lantaarns, de reusachtige in de verf gezette kaarsen die aan deze kant en de overkant de weg afbakenen die ik te volgen heb, richting het oranjegele schijnsel dat als een nevelig juice in de hemel hangt ver verderop westwaarts, richting Jacks uitgestoken arm. Die kant op, ter hoogte van de twaalfde lantaarn, zegt hij, daar sla je rechtsaf (je kan hem van hieruit niet zien, de lantaarn, wiedes, maar hij is er, neem 't van mij aan, overal op je weg naar het station zijn er lantaarns die je behulpzaam zijn, je voorop lopen), dan opnieuw rechtuit, een flink stuk opgerukt nu, twaalf keer twaalf lantaarns, ongeveer, op de hoek van de derde zijstraat aan je linkerhand duik je vanzelf de volgende kroeg binnen, The Black Jack, Jim runt de keet, een schat, Jim, vertel hem dat je naar Victoria Station wil, hij zal je graag helpen, Jim. Het is
niet zo'n eind, Mac, een kilometer of wat, anderhalve misschien, en hij praat thans aan een stuk door, Jack, ook al is hij reeds een poosje verdwenen, hij is in ieder geval niet meer te zien. Wat zal het verschil wezen tussen de ene pub en de andere pub in dit voorgeborchte? Gelukkig heeft de habituele mist uit de lokale murderstories zich niet neergelegd over de stad zodat alvast dit sjabloon van me afvalt, 't maakt bovendien de troosteloosheid van de buurt overzichtelijker, als je begrijpt wat ik bedoel, Jack, de stilte minder gestolpt, Jack. Mijn stappen volgen elkaar op. Langs het decor uit een lang geleden gedraaide oorlogsfilm vorderen ze, of zowaar het decor uit een western hier en daar: grote, onleesbaar geworden letters op stergebarsten ruiten van lege etalages, kroegen, saloons. Verlaten huizen lopen blind met me mee, glas ligt op plaatsen verspreid over het trottoir, knispert onder mijn voeten. Glasstappen. Knisperstappen. De zesde lantaarn in de tweede straat is uitgevallen, op de overkant idem, de achtste. In niets, Jack, ik wil zeggen: de ene pub verschilt in niets van de andere pub.
‘Victoria Station, please?’ vraag ik en dwars door de dorstige vrolijkheid komt de verwachte arm over mijn schouder geschoven. ‘Hello’, zegt die met de arm. ‘Victoria Station, please?’ blijf ik herhalen. ‘Say Jim’, zegt hij. Jim, zeg ik. Vrolijkheid? Had ik het daarover? Ach wat, er wordt geschonken, bij beken, dat wel, en gedronken, dat wel, maar stom, zonder lach, zonder stem, alle klank komt bij nader toehoren uitsluitend uit de pronkkast ginds in de hoek tussen de zwelgers, de zwijgers. Een juke-box als een museumwonder, gay twenties, volle glorie. Jim leidt mij zoetjes langs de oriëntkleurige kapelvorm in chroom, in hout, in plastic - scenario en te volgen weg vertonen parallellie met de wandeling bij Jack: deur-deur geur-geur gang-gang - naar een ontzaglijke ruimte aan de overzijde van de binnenplaats die het midden houdt tussen een restaurant en een dansgelegenheid. Identieke muziekvoortbrengers staan hier zonder overmaat, esthetisch, methodisch, opgesteld langs de muren en ze doen mij schandelijk denken aan lumineuze, tot erotiek inviterende biechtstoelen in een kerkgebouw: kreten in plaats van gefluister. Het gefluister blijft samengedrukt boven de eettafels in het centrale perk en dat is het onthutsende, de muziek uit de biechtstoelen overklinkt uiteraard de gesprekken en toch verneem ik het zeggen, hoor het niet, zie het, zie de lippen eloquent, zie de woorden gevormd, woorden van niemandal als broer, goal, riolering, dominee, paraplu, lekkers, tic, toekomst, muizenis, palmolie, woorden als Victoria, als trein, als Station en
| |
| |
dus wel degelijk woorden van nietigheid, en samen met dit vernemen dat 'n zien is wat er gezegd wordt, niet te horen is, daalt het ongeloof over me neer, de verbijstering, en tot verkillens toe daarvan vervuld zeg ik: Nee, Tim, dit is niet waar Tim, dit heeft niet plaats, niet hier in deze wereld die wij kennen, die behoort tot de lettergrepen die onze lettergrepen zijn, de vingerknippen die onze vingerknippen zijn, de riten die onze riten zijn. Dit is helemaal geen aapje dat daar gekluisterd onder de tafel zit, de schedel opengelegd, scalp en onderscalp, de schedelpot netjes passend langs de rand van het gat in het midden van de tafel, de disgenoten eruit lepelend, etend van de levende lauwe delen, en verderop bij het langbladig aanrecht met de ovens en de braadpannen en de snelle mannen ertussen, dat zijn geen spartelende kikkers die, het bont bevlagde pompje in de aars geschoven, worden opgeblazen tot aldoor zwellende ballons, naar de tafels gebracht en door de eters betast, gekeurd, geselecteerd en zie-toe, een ballon die klapt, flarden kikkervel, spetters brij, en voort de praalhaan, de pauw, de meeuw, de eekhoorn, de ooievaar, de hond, en voort, en, en, wat zwemt en vliegt en wederstreeft daar nog, het janken en jammeren weliswaar weggenomen door de gay twenties maar niettemin alweer te zien, zoals het paar ogen op het bord van de groenharige schone die gracieus 'n sneetje geeft in het vlies, de pupil, de lekkernij die haar aankijkt, aankijkt, zo hoor ik toch, en Jim wijst maar, naar de rijzige neonletters in paars en geel en rood boven de braadpannen: Our Living Restaurant, en in de geluiddichte cel bedank ik voor zijn drankje, hoor hem zeggen:
‘Okee, Victoria Station dus, okee Pim, we zijn er om je te helpen, Pim, begin maar dus.’
‘Waarmee?’ zeg ik.
‘Wel’, zegt hij. ‘Met je verhaal’, zegt hij.
‘Nee’, zeg ik. ‘Niet nog een keer.’
‘Je verhaal, Pim’, zegt hij. ‘Daar leidt geen weg omheen.’
‘Laat me proberen’, zeg ik.
‘O Pim,’ zegt Tim, ‘o Pim! Zal je stranden nu je halfweg bent, de haven om zo te zeggen al in zicht?’
Ik laat mijn gedachten hun gang gaan, vind en verwerp, merk de ongeduldige bewegingen waarmee Jim aanhoudend de plastic beker naar zijn mond brengt zodat ik om iets te zeggen alvast zeg: Op een dag, en hoop op mijn goede gesternte want niets weet ik op dit ogenblik van de realia waarmee ik de kreten moet omkleden die de kern zijn in het verhaal zoals dat plots ha-toch-wel in mij bovenkomt en ik wil nog vragen of hij misschien met 'n verhaal van een halve regel genoegen wil nemen, maar zijn lippen, nerveus kusjes duwend op de boord van de beker, sporen mij aan tot matiging. Ik herhaal dus, meer met koorts begiftigd dan met weten en verbeelden: Op een dag, Jim, op een dag bracht ik een bezoek aan het hospitaal alwaar men, tijdens mijn zoveelste missie in het buitenland, een van de vrouwen had ondergebracht die mij in die jaren een poosje gezelschap had gehouden. Ze heette... ik noemde haar An. Ik herinner mij nog met grote nauwkeurigheid vrijwel ieder detail van dit bezoek dat op zo alledaagse wijze inzette en zo zonderbaar eindigde: op welke verdieping bij voorbeeld de kamer was gelegen en welk het nummer van de kamer was (te weten op de vierde verdieping, kamer eenentwintig, gang aan je rechterhand als je uit de lift stapte), hoeveel bedden er verder in de kamer stonden (drie met name), hoe de dame heette in het eerste bed (Claude, afkorting van Claudine, vijftig jaar, om en bij, kanariegeel tulbandje), hoe de patiënte heette in het tweede bed (Hennetje, afkorting van Henriette, vijfendertig, om en bij, een bril om op te fietsen), hoe laat het was toen ik in het hospitaal arriveerde (twaalf over tien op de klok boven de trap in armoemarmer), wat er reilde en zeilde op het nachtkastje van Claude, Claudine (een rozenkrans, een kartonnetje veiligheidsspelden, drievierde appel, twee walnoten, een bijna voltooid breisokje-met-naalden voor een engeltjesblank zuigelingenpak), wat er van voeteneind tot heuplijn verspreid lag over
het bed van Hennetje, Henriette (nagenoeg een twintigtal cassettes voor tape-recorder, eng geschat) en wat er op een bijgeschoven extra tafel prijkte (een vlaggeschip van
| |
| |
een radio: twee antennes, vier luidsprekers, links een ontkurkte fles muskaat ertegenaan, de buik van de fles de onderste luidsprekermond beroerend), wat er ten slotte op het nachttafeltje van An was verzameld (een lijst met een foto van mij, een andere lijst met een foto van mij, nog een lijst met een foto van ons beiden), wat An uitriep toen ik mijn hoofd om de deur stak - ik had haar telegrafisch op de hoogte gebracht van mijn terugkeer, mijn visite buiten de in het hospitaal gebruikelijke bezoektijd geannonceerd, aan An, aan de directie - (Hé! Krullepruik! Dag! Zalig! Hoe was de reis?, dat is Claude, Claudine, mevrouw Van Stappen, dat is Hennetje, Henriette, mevrouw Huskens) en wat mevrouw Huskens zei toen An zei Mevrouw Huskens (Juffrouw, schat, juffrouw Huskens) en wat op haar beurt de verpleegster zei die paars kwam binnenstormen net op het ogenblik dat ik mij wilde neerlaten op het bed bij An (Alle bezoek de gang op tot we klaar zijn!), wat er kort daarop volgde nog voor ik mij buiten op de gang goed en wel kon verdiepen in de specifieke geuren en geluiden van het huis (een oorverdovend brommen en gieren uit wel tien en nogeens tien luidsprekers, op z'n minst, daar leek het op, een soort raid uitgevoerd door muzikale diepduikmoordtuigen, waarna de verpleegster door de spokenij achtervolgd speedy-speedy weer de gang op holde en verdween in een deurgat verderop liftwaarts en de luidsprekers meteen van furioso naar diminuendo schoven, wat ik voor een invitatie hield), wat Hennetje, juffrouw Huskens, deed en zegde toen ik voor de tweede keer die ochtend tussen het drietal vertoefde (ze draaide alle klank weg, nam de fles muskaat en zei, zong: Vooraf een slokie wijn op 't welzijn van ons vieren, en hoe we klonken en dronken en hoe An en ik dronken uit hetzelfde glas en ik daarom klonk met mijn kneukels knok! tegen mijn voorhoofd), en wat Claude, mevrouw Van Stappen, aansluitend te kennen gaf, haar glas deponerend tussen breisok en noot
(Indien je me nodig hebt, ik ben bij Letje en de Markiezin in kamer zesentwintig), zodat aan 't eind ook juffrouw Hennetje, geboren Huskens, optrok met de woorden: Een halfuur, schat, kan je 't daarmee stellen? Ze sleepte d'r stoel de gang op en ze posteerde zich pal tegenover ons gezegende nummer eenentwintig, een schildwacht met een radioboot op schoot. Daar had An het bed reeds gespreid en ik fluisterde: Kan het?, en An fluisterde: Kom maar, het is niet meer dan een routineschraping geweest. Koortsig, ontdaan van het vervelendste deel van mijn kleding, schoof ik naast haar tussen de lakens en we waren klaar op minder dan de afgesproken tijd. Ik keek voldaan op haar neer en ik zag haar in het ziekenhuisbed blakend en roze zoals ik haar nooit voordien had waargenomen en ze zei: Nu moet je zo dadelijk Hennetje weer naar binnen roepen, maar eerst moet je me iets beloven, het heeft met iets heel ernstigs te maken, zei ze. Straks als je naar huis gaat, moet je beneden in 't voorbijlopen de kraamafdeling bezoeken, je moet er de moeders gaan zien, je moet er vooral de kinderen gaan zien, dat moet je me stellig beloven, doe maar alsof je een vader bent, en je moet vooral de kinderen àànraken, dat zal het moeilijkste zijn, er is namelijk een bijzonder strenge controle, je zal de verpleegsters moeten verschalken, en de dokters, maar je bent m'n handige man, jij, m 'n allerhandigste man ben je en dat is mijn geluk want zie je, ik zal zelf nooit kinderen kunnen hebben als jij niet op z'n minst een van de borelingen hierbeneden hebt aangeraakt. Ik was onthutst over het zonderlinge verzoek en over zoveel bijgeloof erin, liep niettemin langs het kraamcentrum zoals ik An plechtig had beloofd, ik verschalkte dokters en verpleegsters en daar belandde ik ongemerkt in een zaal met wiegebedjes links en wiegebedjes rechts en het toneel dat zich aan mij vertoonde was precies zoals ik het beschrijf: geen bedjes waren het die er stonden langs de muren, ook niet echt
wiegjes, het waren ledikanten met sponden gevlochten uit verchroomde staaldraad en gebogen in de welvende bootjesvorm gelijk wiegen doorgaans zijn. Ik stapte op een wiegebedje toe en voelde mij wegzakken door de vloer en slechts traag weer bij zinnen komen want wat mij aanhuilde van tussen de lakens
| |
| |
vertoonde geen gelijkenis met een zuigeling maar met een grijsaard, en ook in de andere ledikanten de rij langs en de rij langs op de overkant lagen grijsaards, de een droeg een bril en huilde, krijste, hoog en scherp op de manier die zuigelingen kenmerkt, de tweede droeg een baard en huilde, een derde strekte z'n bevende oudemannehandjes naar mij uit en huilde. Ik aarzelde nauwelijks wat mij te doen stond. Kon ik deze krijsende oudjes aanraken alsof het borelingen waren?, wat moest ik met een belofte waarvoor geen bezegeling mogelijk was, niet eens een onderwerp bestond! Daarom ook heb ik niemand aangeraakt, ik ben erg hard weggevlucht, weg uit het kraamcentrum en weg uit het hospitaal en Ach, Jim, aan dit slot van mijn verhaal moet ik de vernederende bekentenis doen: Nooit ben ik nog naar het hospitaal weergekeerd, ook naar An ben ik nooit weergekeerd, spoedig vertrok ik opnieuw naar andere gewesten en andere meisjes, ik heb haar niet eens meer geschreven, geen brief, geen ansichtkaart uit hoogland of laaggebied, geen kerstwens heb ik haar gestuurd en dit, Jim, dit is het meest ware deel van mijn verhaal dat ik heb samengesteld uit een derde controleerbare werkelijkheid en een derde werkelijkheid en verdichtsel en een derde naar de letter opgetekende droom, en Jim zegt: Wat is er werkelijker dan de droom, wat is er waarachtiger dan het verdichtsel? Hij leidt mij op zijn beurt naar de straatlantaarns die mijn gidsen zijn, telt, wijst, stippelt de weg voor me uit. Het is laat geworden, zegt hij, bij Jo zal het gesloten zijn wanneer je daar toekomt, maar Jo is een fijne vent, schop krachtig het sein tegen de ijzeren plaat op de onderkant van de deur, bang bang-bang bang, je schopt tot hij je openmaakt, wees maar niet beducht voor de buren, Pim, die horen je niet, Pim. Waarom stap ik zo traag? Ben ik bang, toch? Indien het angst is moet ik rennen, beproefde reflex, van oudsher op het programma. Zodra ik de pas inhoud vallen ook in mijn rug de
stappen stil. Even zet ik het inderdaad op een draf, neem snel tien, vijftien meter. Halt! De stappen in mijn rug lopen me nog een seconde na. Mij best, zal van het rennen afzien, me evenmin verbergen, geen portiek, geen keldermond. Uitdagen is het wapen, m'n neus inde wind steken. Ik sla mijn armen rond een lantaarn en begin te klimmen, hoog en hoger langs de koele paal, de stam, de dadelpalm in de oase met vlakbij tussen het duin de rustbanken in de tenten, de tapijten, de kussens om in weg te zinken, en uitgestrekt op zo'n ligplaats het sluimerende lichaam om in weg te zinken, hals en buste door parelmoer omhangen, en goud, navelputje met robijn gedicht, de pubis onder 't kantwerk aan 't oog onttrokken, ampertjes, amper kantwerk en amper onttrokken. Bedankt, bazaaralbum dicht. Ik klim tot ik de lantaarnstoel bereik en het schijnsel van de lamp mijn aangezicht overstroomt. Zien ze mij? Herkennen ze mij? Geen woestijngewest ligt verlatener dan deze gehavende stadswijk op het eiland. Victoria Station, schreeuw ik vanonder de lamp, Victoria Station, please. In de lantaarn trilt een carreau. Lantaarns zijn nachtkameraden. Jo, hello Jo! Schoppen maar, tot hij verschijnt in de opening, omkranst door de flauwe kegel van daarbinnen. Victoria Station, please, fluister ik in de kegel. Say Jo, zegt hij. Jo, zeg ik. Komt zijn arm nu over mijn schouder liggen? Nee. Wordt er gezopen in de pub? Nee. Een gore uitgestorven gelagzaal is het die we doorsteken, goor en uitgestorven en stinkend en omdat ze uitgestorven ligt nog feller stinkend, heb ik de indruk. Hij stapt voorop, zoiets als een slaapmuts voor boekaniers op z'n oren getrokken, een halve muts overschot slap neerhangend in zijn nek. Wanneer hij zich, onder de peer die het gangetje voor ons laat opdoemen, omdraait om de deur in mijn rug te sluiten, lacht zijn snorkwast mij rossig, conspirerend aan. Betreden we zo dadelijk opnieuw een verborgen schittertent met
surprise, met juke-boxes, piscine, met spelautomaten, chroom en kermisneon, eters of duikers daartussen, spelers dansers doders, wiewatnog allicht? We beklimmen een buitenmaatse houten trap-op-invallen die de eeuwen terugspoelt. De zolderruimte die we daarlangs bereiken - een omgekeerde boot, zo is het ook te bekijken: een karige getralie- | |
| |
de lichtbak hangt hier en ginder vastgeschroefd hoog op het houten booggewelf - deze zolder ruikt naar Dickens, als 't even mag, Jo, met een woord cultuur, Jo. Ondanks de lichtbronnen blijft van trap tot boot het hele decor gehuld in een onhebbelijk halfduister. Trouwens eens hierboven straalt Jo met zijn zaklantaarn enige klaarte bij, laat de straal langs de wandkant glijden, over de slapers waarmee links en rechts van ons het zolderonder ligt bevolkt. Hij stapt traagjes, Jo, blijft staan, voorkomt een gesprek dank zij een aangehouden sst!... sst!... Hij stapt, straalt, staat stil en luistert. Kijk me dat aan: hoe dunnetjes is de strozak waarop deze mensen rusten! In onze rug springt ineens een van de slapers overeind: hij roept iets, kort, een woord, een naam. Een naam? Ik heb op mijn beurt een sprong gemaakt met de kreet mee. Jo knipt zijn straal uit, heeft me reeds bij de arm genomen en meegetroond zodat ik onduidelijk heb geregistreerd wat er op de sprong is gevolgd, eraan twijfel of het wel exact is wat ik heb gezien, heb menen te zien. Klapte daar niet een luik open, iets dergelijks? Strozak weggezakt in de vloer, persoon (man? vrouw?) weggezakt? Is dat mogelijk? Droom ik, ijl ik? Door welke perverse beelden ben ik bezeten, word ik besprongen? Komt er een eind - ooit, ergens - aan deze zolder? We arriveren bij een plek waar een paar kaduke krukken staan opgesteld, een kaduke tafel, op een spiritusbrander een zwartberookte koffiekan tussen twee drie koppen met aanslag.
‘De armen van de wijk?’ ben ik eindelijk in staat te vragen, de kant op wijzend die we gekomen zijn.
‘Het Tehuis van de Vergeetgierigen’, zegt hij. ‘Ga zitten.’
‘Van de?’ zeg ik.
‘Wie opspringt en gilt heeft zich herinnerd,’ zegt hij, ‘kan niet vergeten’, zegt hij.
‘Ik zie 't’, zeg ik.
‘En dus floep’, zegt hij. ‘Out!’
‘Hoe out, wat out?’ zeg ik.
‘De kaars, Jeff’, zegt hij. ‘De kaars. En nu je verhaal, op met je verhaal.’
‘Vergeet het’, zeg ik.
‘Dit is je laatste oponthoud’, zegt hij. ‘Je hebt je bestemming bij wijze van spreken aanpalend achter deze muur liggen.’
‘Zal ik hier tussen deze... deze slapers...?’ zeg ik.
‘Stoor je daar maar niet aan’, zegt hij. ‘Indien er eentje opspringt en gilt ga je er gewoon mee door. Daar komt het op aan, Jeff, er ondanks alles mee doorgaan, ieder zijn tocht, Jeff.’
Ben ik een kakker? Behoort een andere opstandigheid dan deze tot de mogelijkheden? Zeggen ‘Op een dag’ en er aldus mee aanvangen, reeds met zo'n aanvang van schijnbare onschuld sluipend het pad van de revolte betreden want immers reeds bezig met zèggen, dit wil zeggen maken, dit wil zeggen vervangen, of toevoegen, in ieder geval verbeelden, ondermijnen, en dus bezig met weigeren, neuszetten, uitdrijven, ontmaskeren, verdelgen, corrigeren, parodiëren, aanbouwen, laten geboren worden, tot bloei brengen, lach brengen, muziek brengen, en aldoor zeggen maar, al datgene zeggen wat er verder heeft te maken met bestaan en voortbestaan en onderwijl voor ogen houden hoe al datgene wat langs deze weg van fictie en liberteit tot ontstaan is gebracht geen andere bestemming heeft dan voort te bestaan, voort, voort, en dus voort de leugen, de inventie, de ontmanteling, dit wil zeggen de poëzie, het Sublieme Verzet zèggen, Jo: Op een dag, Jo, op een dag, toen Monsieur Albert in Bombay voet aan wal zette, verloor hij zijn schoen. Die verdween op de een of andere niet op te helderen manier met een onhoorbare plons tussen schip en kade en daar er uiteraard niemand viel te mobiliseren om een Franse schoen op te vissen die tussen schip en kade in de Brits-Indische wateren was terechtgekomen, bleef hem niets anders over dan met een voor de helft geschoeid paar voeten op zijn moeder te wachten. Kruiers, koeriers, edeldames, officieren dromden voor en achteraan hem voorbij en geen mens, niet eens de bedelaars die hem tevergeefs hun holle hand toestaken, die enig oog had voor het ongeluk van Monsieur Albert. Hij had nu, ofschoon het toch allerminst in zijn bedoeling lag opzien te baren,
| |
| |
zijn besokte voet bovenop zijn fraaie lederen handkoffer te rusten gezet. Een patrouille soldaten-op-een-drafje scheerde rakelings langs de koffer en niet zonder een gewisse afgunst keek Monsieur Albert hun keurige, ritmisch op en neer ploffende laarzen na. Omhaal en geschreeuw leken nog in hevigheid toe te nemen en immer voort daalden passagiers de loopbrug af. Er kwam zoiets als een kramp opzetten in de kuit van zijn stram staande been, zodat hij wel verplicht was zijn besokte voet van de koffer te nemen en neer te laten in het kadestof. Het werd een met nerveuze regelmaat uitgevoerde wisselbeweging: sok noodgedwongen in stof, resterende schoen op koffer. Weer sok op koffer, schoen in stof. Zijn moeder kwam maar niet opdagen, bevond zich ongetwijfeld nog steeds aan boord, redetwistend met deze of gene verantwoordelijke voor de bijzondere bagage. Plots, terwijl hij de bedrijvigheid ginds hoog op dek en plecht onderzocht, speurend naar een glimp van zijn moeder, werd zijn geschoeide voet zachtjes maar vastberaden opgetild, de handkoffer onderuit geschoven en voor een onooglijk bankje geruild, ten slotte zijn voet weer neergeplaatst op het bankje, alles binnen dezelfde seconde. Please, mister. Yes, mister. Een koperkleurig knapenhoofdje blikte frank naar hem op. Mon Dieu, mompelde Monsieur Albert, het enige wezen dat zich dit uur over mij ontfermt is niet eens volwassen, is een Indische schoenpoetser, is uitgerekend een schoenpoetser! Non-non, deed Monsieur Albert, aanstalten makend zijn voet van het bankje weg te rukken. Yesyes, zei het jongetje, hield de enkel van Monsieur Albert stevig omkneld
(Door de zolder gaat een schreeuw, gaat een woord, een naam, een aanroeping misschien, gaat een stem die zich niet verstaanbaar maakt. Zo heeft iemand zich herinnerd. Heel gauw is de kreet uitgestorven, is het woord van de zolder en uit mijn verhaal verdwenen, zijn ook de strozak, de opgerichte gestalte ginds door vloer en schaduwdonker opgeslokt)
terwijl zijn vrije hand onverwijld het poetswerk aanving. Reeds smeerde en borstelde de poetsjongen kunstvaardig met beide handen, zwierig als een goochelaar. Toen de ongeschoeide voet van Monsieur Albert aan de beurt was nam deze met een onverschillige beweging, z'n blik immerdoor strijkend over schip en loopbrug, de glimmende schoen van het bankje en duwde met zo mogelijk een nog onverschilliger beweging zijn sok in de richting van het jongetje. Dacht de knaap werkelijk dat Monsieur Albert een spelletje met hem voorhad, hem een bril op de neus zette? De poetser proestte het uit, haalde tengevolge zijn borrelende uitbarsting een streep smeer over zijn kin en kaak en hield er dan abrupt mee op, alle vrolijkheid zonder overgang zijn poetsbak in. Daadwerkelijk keek hij, zich diep vooroverbuigend in het stof, van de sok van Monsieur Albert naar de schoen van Monsieur Albert daar achter het bankje, opnieuw hogerop naar de poetsklare sok alsof 't ook een schoen was, stotterde, zei: Sorry, mister, very sorry. Gelijk een veer schoot hij uit zijn geknielde houding overeind, zei: Ay mister, will help you, mister. En was meteen hard rennend en met achterlating van zijn complete beroepsuitrusting zigzagsgewijs tussen het volk verdwenen. En keerde terug, o dat zeker, zwaaide van ver triomfantelijk met een voorwerp boven zijn hoofd dat bij naderbijkomen inderdaad een, zij het onduidelijk, specimen van schoen bleek te zijn. Passend voor wie, voor welk soort wezen? Een olifant in de jaren van wasdom? Het jongetje constateerde ook wel dat er tussen zijn trofee en de voet van Monsieur Albert een onoverbrugbaar misverstand bestond. Even liet hij terneergedrukt de armen zakken, wierp beschaamd het smadelijke onding over zijn hoofd, straalde alweer. Rende alweer. Was alweer terug, dit keer met een schoen die z'n benaming waardig mocht heten, helaas niet bleek bestemd voor de juiste voet, niet voor de ongeschoeide voet van Monsieur Albert en het jongetje stond als voor
het hoofd geslagen want, nietwaar, niemand beter dan hij hoorde te weten dat je een linkse schoen niet kon bestemmen voor een
| |
| |
rechtse voet en een rechtse schoen niet voor een linkse voet. Zo bleven de schoenen komen en komen - de linksen en de rechtsen, de te groten en de te kleinen, de geteisterden, de uitgeleefden, de niet meer te redden schoenen en de schoenen met nog enige hoop erin, meer hoop minder hoop, verslagen schoenen, weerstrevende schoenen, de trotsen en de nederigen, de armen en de rijken - en slechts heel even vroeg Monsieur Albert zich af waar al die exemplaren vandaan mochten komen, hoe en aan welke voeten ontrukt, uit welk duister portiek, welke tempel verdonkeremaand
(Door de zolder gaat een schreeuw, gaat een woord, een naam, een aanroeping misschien, gaat een stem die zich niet verstaanbaar maakt. Zo heeft iemand zich herinnerd. Heel gauw is er niets meer)
de schoenen, zo accepteerde hij gaandeweg, verdreven de tijd die hem bleef scheiden van zijn moeder. Toen eindelijk, de dag behoorlijk gevorderd, de poetsjongen, een weinig buiten adem maar zo te zien nog steeds niet overwonnen, bij zijn bankje verscheen met een paar gloednieuwe halve laarsjes in teder krakend box calf, het rechtse plus het linkse laarsje, de precieze maat bovendien, daar was langzamerhand geen twijfel aan, ontwaarde Monsieur Albert op datzelfde ogenblik, zij het op geruime afstand voorbij de stralende oogjes van de poetsjongen, de gestalte van zijn moeder. Ze stond onbeweeglijk op de allengs minder bevolkte kade, naast haar de kist die vanuit Europa met hen was meegereisd, de lichttonige eikenhouten lijkkist met koperen versierselen waarvan zijn moeder niet te scheiden was. Albert, had ze op een dag gezegd, nooit zal ik je op je reizen vergezellen zonder mijn kist, mijn leeftijd in acht genomen moet ik op alles zijn voorbereid en ik wil niet dat ze mij daarginds aan 't andere eind van de wereld bij wijze van spreken naakt in de aarde stoppen, niet eens degelijk omhuld, zonder eik en stevigheid rond mijn knoken, niet reisvaardig voor de terugkeer in de vadergrond: kies ik mijn uur al niet, ik kies ten minste mijn koets. Monsieur Albert stak zijn hand op. Zijn moeder gaf de dragers daar bij de kist een teken. Zonder overijling zette de stoet zich in beweging, zijn moeder plaatste zich aan het hoofd, de dragers met de kist schaarden zich achter haar. Monsieur Albert wierp een handvol muntstukken in de poetsbak. Thank you, mister, mompelde de knaap, keek op naar Monsieur Albert met in elke hand een box calf-laarsje en links en rechts een opwellende traan in de ogen, zag het afscheid naderkomen. Merci à toi, zei Monsieur Albert. Zie je, mon p'tit, 't is maar een weet: het wachten moet z'n schoenen hebben, en evenzo de gedachten, zei hij, en evenzo de gevoelens, ze moeten allemaal hun schoeisel hebben, en het doodgaan ook, zei
hij, ook het doodgaan moet zijn schoeisel hebben, niet alleen om de weg te volgen die er naartoe leidt, niet alleen om de weg te gaan die eraan voorbij voert. De poetsjongen keek en knikte maar, verstond geen woord, stak de reiziger van overzee gul de kostbare laarsjes toe, maar dat merkte Monsieur Albert al niet meer. Hij beijverde zich om de stoet bij te benen, bleef op geringe afstand achter de kist aan stappen, een weinig hinkend vanwege de kous aan zijn ene voet en de schoen aan zijn andere voet, en hij moest er warempel om lachen toen hij een eind verderop langs de weg een eerbiedwaardige Britse heer-op-sokken ontwaarde, een rijzige gestalte met grijzend haar, gekleed in een halflange kaki broek en met een gouden kruis blinkend op de kaki borst, die met gevouwen handen hoog ten hemel geheven woedend de lucht kastijdde, aldoor roepend: My boots, o Lord, those bastards have stolen my boots, en Ziedaar, Jo, hij heeft waarachtig geleefd, Monsieur Albert, ik wil er niet om liegen. Okee, Jeff, zegt Jo, okee. En zijn moeder, Jo, de moeder van een schrijver nog wel, zij heeft waarachtig geleefd, Jo. Okee, Jeff, zegt Jo, okee. En de kist, zeg ik, zelfs die meereizende kist die heeft bestaan, Jo. En Jo zegt: Denk aan de schoenen, Jeff, wat doe je met de schoenen! 't Is waar, zeg ik, ik mag de schoenen niet uit het oog verliezen, en meteen is de ochtend zo goed als ontloken en ligt Victoria Station im- | |
| |
mens en walmend uit al zijn gaten voor mij open. Reeds spoeden de eerste vroege arbeiders zich door de salie des pas perdus naar de perrons, maar het uur van de grote drukte is nog niet aangebroken.
Op een bank werpt een slaper zijn warrelig uitgeplooide krantendeken van zich af, duwt zich overeind en boert. Hij staart mij aan en groet.
Hello slaper!, zeg ik.
Een vurige gelaarsde in minijurk en sjaal stormt buiten adem de stationshal binnen, ze houdt stil ter hoogte van de banaanschil tussen trap en pilaar en draait haar billen om en om, stevent ten slotte op mij toe en zegt, o zo blo: Ay, I'm sorry.
Hello sorry!, zeg ik.
Op z'n knieën, net onder het bord dat van de treinen het vertrekuur en de bestemming aangeeft, prutst een trenchcoatjongen aan de sloten van zijn koffer waarin geen beweging is te krijgen, bonkt op het deksel van de koffer waarin geen beweging is te krijgen, bonkt en bonkt.
Hello bonker!, zeg ik.
Daar schommelt een slome binnensmondse zanger naar de roodstalen deur met een stuk of wat witte letters erop geschilderd, probeert de kruk die geen kruk voor 't plebs blijkt te zijn, pist straal tegen het staal.
Hello plasser!, zeg ik.
Als dat geen Bombayer is: hij verrijst in zijn witte gewaad en zijn authentieke lederen dokterstas te midden van de oprukkende arbeiders in hun jeans als een fontein. Ik buig hoofs en diep:
Hello fontein!, zeg ik.
Met een schril geluid piept het verroeste rolluik van het krantenstalletje open, wat bloot komt is een spelonk van papier. Hier zal zo dadelijk de wereld het allernieuwste wereldnieuws worden aangeboden.
Hello spelonk!, zeg ik.
Op nog een bank drupt een of andere Mrs. Mapleton of Stapleton of hoe ze verder ook tonnen mag, haar terriër met een druppelteller een medicijn in de keel. Het dier verslikt zich op stikken af.
Hello druppelteller in de keel van de terriër van Mrs. hello!, zeg ik.
Tot het knaapje op de affiche zeg ik: Dat is je moeder daar aan je linkerhand, dat is je vader daar aan je rechterhand, vertel mij: Wie ben ik? Het kind buigt zich ver uit de affiche naar mij over: Robin Hood in het bos van de sporen, zegt het kind.
Ik begeef mij naar de volgende affiche en tot de jonge moeder erop verklaar ik plechtig: Ik wil voor de komende tijden uw zuigeling wezen. De moeder ontknoopt haar blouse en biedt mij haar tepel aan: van dankbaarheid vervuld druk ik mijn hoofd tussen haar voeten waar de merknaam over loopt.
Ik leg mijn hand op een arm en waarschuw: Dat uitpuilend pistool tussen uw broeksband, meneer, dat is niet mis te verstaan. Gebelgd draait de man het hoofd en zegt: Ga en vermenigvuldig u, klootzak.
Maar de aldoor sterker wordende stroom die opstuwt vanuit de hal naar de perrons toe neemt mij mee. Een vrijend paartje-in-profiel staat daarbinnen in de gang tegen het treinraam geleund. Ik geef een tik op de ruit en de trein zet zich in beweging. Ik loop mee naast het kusjes duwende dubbelhoofd dat zich allerminst laat storen, lippenstulpend de dag in trekt. De toenemende snelheid van de trein snoept hen van mij af. Op dus naar een volgende perron! En naar het volgende. Ik loop mee naast de treinen, sporen hier en sporen hogerop, knik en geef saluutjes weg en geen mens die kan weten naar wie ik wuif, groet, voor wie ik loop, lach. Zo doe ik de treinen uitgeleide. Tot ik na verloop van tijd weer in het midden van de hal beland, even moet verpozen, yé-yé. Voor ik erop bedacht ben, ben ik op het elektrisch aangedreven wagentje geklommen dat de postzakken vervoert, zigzag ermee tussen de reizigers door die voortdurend arriveren, door de poorten oost of west naar binnen troepen. Vantussen de zakken roep ik de komenden en de gaanden toe: Victoria Station, roep ik. Ladies and gentlemen, Victoria Station! Aldus kom ik oog in oog te staan met het rosharige blozerdje dat zegt: Mijn naam, dat gelooft u niet, meneer, is Victoria. Door welke instantie in hemel of pub begunstigd is mij dit wezen met de sta- | |
| |
tionsnaam toegewaaid? Ik zeg: Hello, wat een toeval is dat! Ze zegt: Hello, maar u hebt mij geroepen, meneer. Hier, zegt ze, en ze reikt mij een appel aan. Ik bijt in de appel. Ik reik haar op mijn beurt de appel aan. Ze bijt in de appel. Ze reikt mij opnieuw de appel aan. Ik bijt in de appel. Ik reik haar de appel aan. Ze bijt in de appel. Ze reikt mij haar lippen aan. Ik bijt in haar lippen, ik zeg: Waar reist u naartoe als ik weten mag? Juist, zegt ze, Daarnaartoe, daar reis ik naartoe. O, zeg ik, welke trein zult u nemen? Wel, zegt ze, de eerste trein ernaartoe, die zal ik nemen. En u, zegt ze, waar reist u naartoe? Juist, zeg ik,
Daarnaartoe, daar reis ik naartoe. O, zegt ze, welke trein zult u nemen? Wel, zeg ik, de eerste trein ernaartoe, die zal ik nemen. In de treincoupé diept ze, een en al lip en lach zoals ze daar zit tegenover mij, uit haar korf met de appelen een verse appel op. Ze bijt in de appel.
Ze reikt mij haar appel aan en zegt: Zolang we nog appelen meehebben in de korf.
Ik bijt in de appel.
Ik reik haar de appel aan en zeg: Zolang er nog treinen komen over de sporen.
Ze bijt in de appel.
Ze reikt mij de appel aan.
Ik bijt in de appel.
Ik reik haar de appel aan en zeg: Victoria Station ligt nu wel goed en wel achter ons.
Ze bijt in de appel.
Ze reikt mij de appel aan en zegt: De dag ligt nu wel goed en wel voor ons open.
Ik bijt in de appel, ik knabbel aan het klokhuis, ik reik haar het klokhuis aan, ik zeg: Wat doen we met het klokhuis?
Ze schatert, ze neemt het klokhuis van me aan, ze legt het bij de appelen in de korf.
Centimeter bij centimeter brengen onze voeten onze voeten en onze knieën onze knieën en onze handen onze handen en onze ogen onze ogen en onze lippen onze lippen een weinig dichter bij elkaar. Luister, zeg ik. Op een dag, zeg ik.
|
|