brede literaire perspectieven geopend. Er is voor de geboeide Gezellelezer (en voor de wetenschapper) trouwens nog een andere, heel praktische reden om er dit werk in de boekenkast bij te nemen. Veel citaten in (vooral oudere) studies zijn voor wie Gezelle minder grondig kent vaak niet eenvoudig om terug te vinden: de referenties ontbreken al eens, zijn onnauwkeurig, of - wat meestal het probleem vormt - verwijzen naar een bladzijde in een teksteditie die men toevallig niet bezit. Via het nakijken van twee trefwoorden uit het citaat in de concordantie en het opsporen van hun gemeenschappelijke vindplaats, komt men direct bij de opgave van de juiste bron in de correcte, controleerbare context terecht...
Redenen te over dus om te beweren dat de vrucht van dit monnikengeduld op korte termijn een standaardwerk zal blijken, een unicum van het ogenblik dat minstens als eersteling altijd een unicum zal blijven. In het voorwoord belooft J. Boets ons ook de concordantie op de vier volgende delen. De grondigheid en het tempo waarmee hij taai en vastberaden de editie van het Verzameld Dichtwerk aan het afronden is, hebben bewezen dat hij woord houdt. Nu deze editie voor zijn laatste deel staat, kan de Gezellestudie met verwachting en vertrouwen op het volgende resultaat wachten van een stilaan legendarische werkkracht.
Na de woorden, de beelden: een bloemlezing, samengesteld door dr. P. Couttenier, eveneens verbonden aan het Centrum voor Gezellestudie, met tekeningen van H. Heyens.
Ik hield mijn hart vast toen het Davidsfonds een Gezellebloemlezing aankondigde. Want al zijn er in de boekhandel misschien nog weinig andere voorhanden, de bibliotheken hebben er al zoveel: nu eens gerangschikt per bundel, dan chronologisch, dan weer thematisch, telkens volgens een ander recept een geslaagde Vlaamse hutsepot. De verdienste van zo'n boekjes is immers altijd dat ze de dichter op een betaalbare manier bij een groter publiek verspreiden; maar het probleem ervan blijkt te zijn dat ze zelden of nooit veel inzicht bijbrengen in de poëet aan wie dat publiek blijkens hun inleiding zo'n grote behoefte heeft...
‘En stoort de stilte niet’ is aan dat euvel ontsnapt, en ik heb met méér dan genoegen een paar verpozingen in deze bloemlezing gezocht. Couttenier beoogde, blijkens zijn inleiding, een open lectuur van de gedichten. Binnen een thematische groepering ordent hij de gekozen teksten telkens volgens een bij Gezelle constante gevoelsritmiek: de drie fasen van - vereenvoudigd gezegd - dynamiek of onrust, daarna objectivering en ten slotte onzekerheid, dreiging, angst. Het voordeel daarvan is dat bepaalde verzen, die door de jaren heen vastgespijkerd raakten op scherp uitgetekende functies of lezingen, opeens weer loskomen van het kader waarin men ze altijd heeft opgehangen. Bijvoorbeeld de klassieker ‘Ego Flos.’ Na het spoelbad van honderden handboeken is dit gedicht zowat het toonbeeld geworden van hemelverlangen, van zekerheid in God binnen een adamisch, irenisch vertrouwen. Couttenier plaatst dit heerlijk stukje lyriek in de derde beweging (16): daardoor las ik de slotverzen, zij het aanvankelijk onthutst, voor de eerste keer als een bron van onzekerheid, als een onberekenbare voorwaarde. Maar dan verandert er veel in de lectuur, en het bekende gedicht bevat ineens een verrassende boodschap.
Zeer geslaagd is de keuze van de illustraties, die de samensteller samen met H. Heyens uit diens tekeningen maakte. Het zijn gelukkig niet de vlinders en de bijtjes uit de tuin van de bloemenkweker. Ook de illustraties vragen hier om duiding, om interpretatie, en brengen zo nieuwe betekenis aan. Ze zijn van een zuiver artistiek gehalte, en verrijken - al was het door een schokeffect. De Gezelle die in lyrische uitingen zichzelf probeert te ontraadselen, komt voor in de afdeling over ‘Het Ik’ (11): de illustratie daarbij is een vaag, ongeprofileerd gezicht, vaal en uitnodigend tot invulling. Het vers ‘'t Is oorloge’, dat als een ontnuchterende wimpel ‘De Gemeenschap’ voorafgaat (27), wordt verge-