Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133
(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Piet Couttenier
| |
[pagina 201]
| |
den; elders heet het een verkenning, een voorbereiding tot een ‘nauwkeuriger evaluatie van de dichter Gezelle,’ (p. 29). Hiermee is gezegd waarom het werk van Chr. D'haen in de eerste plaats te waarderen is: het spoort de (meer dan geoefende) lezer aan op een vrije en ongeremde manier mee te denken over de waarde van Gezelles poëzie. De gemiddelde lezer wordt er geconfronteerd met een heel eigen en nieuwe visie op het poëtisch werk van Gezelle. Het is zeker niet de eerste keer dat met lof en bewondering over een (groot) aantal gedichten van Gezelle geschreven wordt. Hier gebeurt dit echter los van de bekende interpretatieschema's uit de Gezelleliteratuur. Indien dit boek ooit enig schokeffect zou kunnen teweegbrengen, dan zou het in de eerste plaats te maken hebben met die visie op de poëzie en niet door het biografisch verhaal. Hiermee is meteen het eigenaardige, haast paradoxale van die dichtersbiografie aangeduid. De gedichten staan dus centraal, of ten minste die gedichten die Chr. D'haen belangrijk acht. Het (levens)verhaal is secundair. Het is wel even wennen. Normaal gaat het in een biografie immers om dit (voor niet-specialisten) leesbare verhaal, gebaseerd op een zo volledig en objectief mogelijk vooronderzoek van bronnen en documenten, gerangschikt en uiteindelijk verwerkt in een geschiedenis, verteld vanuit de visie van een auteur en waarin een ‘personage’ in het centrum van de handeling staatGa naar eindnoot2.. Aan een dergelijke artistiek-wetenschappelijke biografie zijn heel hoge eisen gesteld, vooral wat betreft volledigheid én leesbaarheid. Voor een goed begrip van zaken moet worden gezegd dat De wonde in 't hert geen van beide realiseert. De auteur is zich daarvan ten volle bewust. In alle duidelijkheid en eerlijkheid worden de beperkingen vooropgesteld: ‘Een verhaal kan en wil ik niet schrijven,’ (p. 21). Geen biografie dus. Geen ‘geschiedenis van de dichter’ over de evolutie van zijn poëzie in wisselwerking met een chronologie van feiten. Herhaaldelijk wordt er ook op gewezen dat volledigheid in de historische kennis omtrent het leven van Gezelle nu (nog?) onmogelijk is: er ontbreken te veel documenten, vooral in verband met de meest cruciale momenten. In plaats van een biografie een dichtersbiogiafie; in plaats van een leesboek een studieboek waarin kan worden nagedacht over de keuzes die Chr. D'haen heeft gemaakt in gedichten, thema's, beelden en feiten. Het boek bestaat inderdaad uit een inventaris van ca. 300 gedichten die de auteur belangrijk acht, een chronologische ordening ervan, bij elk gedicht een korte notitie over de ‘oppervlakkige thematiek’ (p. 21), met daarnaast ‘hypotheses over feiten, die gebeurd zouden zijn op het ogenblik dat de gedichten ontstonden.’ Het oeuvre en het leven blijven gescheiden: ‘Hoe tussen teksten en leven de relaties zijn, weet niemand. Het zijn transformaties, maar welke? Het is het beste, de twee groepen voorlopig naast elkaar te stellen, en elke lezer de relatie te laten dromen die hij wenst,’ (p. 21). Het is zonder meer duidelijk dat Chr. D'haen in haar dichtersbiografie de valkuil van een naïeve biografische methode vermijdt die het werk op een eenzijdige en causale manier uit het leven van een auteur verklaart. De vraag is alleen of in een dichtersbiografie het gevaar niet uit de andere richting komt. De teneur van het boek is: de uniciteit van Gezelles poëzie, de mislukte ‘communautaire poging’ (p. 115) van Gezelle in zijn eerste twee bundels en daarna, ‘niets dan de volstrekte eenzaamheid in poeticis.’ Vanuit haar lectuur van de gedichten besluit Chr. D'haen dat Gezelle in een poëtisch vacuüm schreef. Het is de vraag of grondig historisch-poeticaal onderzoek tot eenzelfde, al met al rigoureus besluit zou komen. Maar dit is hier (voor de biografie) niet eens de kwestie. We vragen ons hier af of dit poëtisch inzicht van Chr. D'haen, hoe boeiend en overtuigend ook, niet doorslaggevend is geweest in de selectie en presentatie van de feiten en omstandigheden van die poëzie. Het beeld dat ze vanuit haar lectuur van Gezelles gedichten heeft, haar ‘droom’, haar ‘mythe van Gezelle’ (de gebroken, lijdende dichter, die eerst zeer communicatief, maar dan plots in enge een- | |
[pagina 202]
| |
zelvigheid aan een eigen imaginaire wereld in fantasmen gestalte geeft) bepaalt in grote mate haar hypotheses omtrent de ‘omstandigheden’ en het leven van de dichter. Ook daar vindt ze een keerpunt (nl. 1865, jaar van Gezelles professionele degradatie), de Grote Breuk (m.n. met J.J. Faict, zijn bisschop), met daarna de eenzaamheid, de geslotenheid en het isolement. Hoe vreemd ook, maar het zijn schema's die fundamenteel niet verschillen van die uit de reeds bestaande biografieën. Alleen wordt de lijn hier veel consequenter doorgedacht, met veel nieuw bewijsmateriaal, met een vrijmoedige mentaliteit en met durf. Dit neemt echter niet weg dat er tussen leven en werk wel degelijk een verband aanwezig is, zij het nu in omgekeerde richting. In haar dichtersbiografie schrijft Chr. D'haen Gezelles leven vanuit zijn poëzie. Daartegen is helemaal geen bezwaar: het boek is een dichtersbiografie en het is uitgerekend de visie op Gezelles poëzie en de manier waarop van daaruit het leven van een dichter wordt gezien, die de sterkte uitmaakt van het boek. Het probleem ligt eerder bij de manier waarop het boek wordt voorgesteld. Men bewijst het werk een slechte dienst door het voor te stellen als een (min of meer) definitief naslagwerk dat volledigheid beoogt. Wie (wetenschappelijke) precisie en systematiek verwacht, wordt ontgoocheld. Detailkritiek op onderdelen zou uitgebreide besprekingen kunnen opleveren. Het gaat niet alleen om drukfouten, data, ontbrekende items (er is bv. te weinig of geen sprake van missionering, de schoolstrijd, Frans-Vlaanderen, het paternalisme) of personen (Slosse, Winkler). Het gaat ook om te weinig studie van teksten (zoals 't Jaer30), gebrek aan kennis van recente literatuur (bv. over het katholieke ultramontanisme), zelfs van bronnenmateriaal. Zo is er bijvoorbeeld over het incident van 30 september 1885 (de huldiging van L.L. de Bo te Tielt) méér te zeggen dan hier gebeurt, ook in verband met Gezelles relatie tot zijn bisschop J.J. Faict, een centraal punt toch in het boek. Anderzijds moet ook worden gezegd dat elders zeer interessant nieuw materiaal wordt aangebracht (bv. uit het Wiseman-archief in Londen). Maar opnieuw, iemand die hierover het laatste en het meest precieze wil vernemen, zal ontevreden zijn. De teksten en berichten rond het boek scheppen in dit verband té grote verwachtingen. Ze suggereren aspiraties voor een wetenschappelijke biografie, maar daar gaat het nu eenmaal niet om. In haar Woord vooraf noemt Christine D'haen haar eigen werk zelf (en terecht) een ‘raar boek’. ‘Ofschoon overal zwak, is het boek als geheel sterker: het stelt problemen voor, waarover nagedacht en gestudeerd kan worden,’ (p. 23). Het boek creëert zijn eigen maatstaven: in een dichtersbiografie gaat het blijkbaar niet om volledigheid en accuratesse in elk onderdeel van de compositie (wat men van een biografisch verhaal wel mag verwachten); het gaat om suggesties. De chronologische lijsten met gedichten, thematische karakteriseringen, feiten en bio- en bibliografisch materiaal geven een ‘algemeen idee’ (p. 206) van de samenhang tussen werk, context en biografie. De verkenning van de literaire bronnen van Gezelle, de interessante notities i.v.m. Gezelles sermoenen en retraitenota's, de spirituele achtergrond en de internationale context: ze bevatten allemaal mogelijkheden, ideeën voor grondig onderzoek van tekstueel en contextueel materiaal. De samenhang van dit alles is hier zeker (nog) niet in kaart gebracht. De uitspraken missen ook nog precisie en verifieerbaarheid. Onderzoek van het ‘geheel’ is evenwel een boeiende aangelegenheid, vooral omdat het hele boek gedragen wordt door een overal latent aanwezige visie op Gezelles poëzie. Doorheen haar werk bouwt Chr. D'haen een configuratie op van steeds terugkerende beelden en symbolen in de gedichten van Gezelle. Dit gebeurt niet via diepgaande analyses - het blijft toch nog altijd een dichtersbiografie - maar via korte (soms één woord) omschrijvingen van de oppervlaktethematiek. Het gaat in de richting van wat een grondigere analyse zoiets als de ‘persoonlijke mythe’ van een auteur aan het licht zou kunnen | |
[pagina 203]
| |
brengen: de reconstructie van de onbewuste persoonlijkheid van de schrijver. Via die ‘oppervlakkige’ psycho-kritische lectuur komt Christine D'haen tot haar ‘mythe van Gezelle’, al blijft het beeld nog zeer fragmentair. Het ziet er niet naar uit dat die korte flitsen meteen bewijskracht zullen bezitten. De thematische notities bij bijvoorbeeld gedichten als De Mandelbeke, De slekke of Serenum erit zijn zo adembenemend bondig dat ze velen zullen afschrikken, als onbewezen stellingen of fantasieën doen terzijde schuiven of, wat even erg is, aanleiding geven tot nieuwe mythevorming. Laatstgenoemd fenomeen moet m.i. in de Gezellestudie nog steeds worden ingedijkt, en dit kan enkel gebeuren door objectief en diepgaand onderzoek. Het is zaak het aandeel van de vermoedens en de vraagtekens nu zeker niet op te voeren. Intussen zijn de notities van Chr. D'haen over bv. het animistisch karakter van Gezelles natuurpoëzie zeker het bestuderen waard. Dit geldt ook voor wat in verkorte vorm wordt geschreven over het psychologiserend natuurgedicht, het absoluut karakter van Gezelles poëzie - overigens in sterke verwantschap met de poëzie van Chr. D'haen zelf - en over de constitutie van Gezelles psyche. Veel van die zaken zijn fascinerend én geheimzinnig. Op het einde van haar werk gaat de auteur dit niet uit de weg, integendeel. De Gezelle-mythe (‘Door zijn doorstane “vervolging” kan hij het type worden van de heilige lijder en duider’, etc.) wordt niet aangetast. In de biografie wordt zelfs zeer nadrukkelijk een ‘geheim Gezelle’ geïntroduceerd (‘Na 1865 is de intieme Gezelle gebroken, langzaam weer genezend, maar definitief getekend. Waardoor?’), een geheim dat niet zal worden opgehelderd, ‘zolang de documenten die inzicht zouden kunnen geven, verborgen gehouden worden.’ (p. 476). De oplossing van dit ‘geheim’, de ontluistering, hét verhaal, de biografie moet dus nog geschreven worden. Na De wonde in 't hert lijkt dit, net zoals een diepgaand onderzoek van Gezelles poëzie, opnieuw de moeite waard. Inderdaad, een stimulerend boek. |
|