| |
| |
| |
Hugo Bousset
Queeste naar een vader, een zoon en een geest
Willy Spillebeen, Cortés of De Val. Antwerpen, H, 1987, 289 p.
Toen ik de nieuwe roman van Willy Spillebeen (1932), Cortés of De Val, aan het lezen was, dacht ik terug aan een boek van Simon Vestdijk, dat precies veertig jaar geleden verscheen: De vuuraanbidders. In beide romans wordt de vraag gesteld of men kan blijven geloven in een God die zoveel wreedheid toestaat. Vestdijk plaatst zijn filosofische thematiek op de achtergrond van de 80-jarige oorlog (1568-1648), Spillebeen op die van de verwoesting van het Aztekenrijk door conquistador Cortés (1520). Die thematiek is typisch voor de naoorlogse, existentialistische periode. In dat verband rijst de vraag of de roman van Spillebeen, hoe prachtig hij ook moge zijn, nog actueel is in een tijd waarin de astrofysici ontdekken dat het hoofdkenmerk van de aarde onberekenbaarheid, onvoorspelbaarheid en vrijheid is.
De hoofdpersoon van Cortés of De Val is padre Ortega, die page van Hernán Cortés was, voor hij franciscaner monnik werd. Hij had rustig Tantasis kunnen heten. We herkennen met ontroering het personage dat ons zo dierbaar is geworden, de centrale figuur in Steen des aanstoots (1970), De vossejacht (1977), De varkensput (1985) en Moeder is een rat (1986). Tantasis verwijst in zijn naam uiteraard naar de Griekse mythologische figuren Tantalos en Sisifos, de ene het symbool van het ongrijpbare geluk, de andere van de absurditeit van het bestaan.
Bij het begin van Cortés of De val vinden we de 42-jarige padre Ortega in gebed verzonken. We bevinden ons in een klooster van Sevilla in 1547. Ortega is er zich van bewust dat hij monnik is geworden om de spoken van het verleden te sussen. Sinds hij in zijn jeugd van nabij meemaakte hoe de Spaanse conquistadores in naam van het katholieke geloof wrede slachtpartijen onder de Azteken in Mexico aanrichtten, werd hij vaak bezocht door de demon van moedeloosheid, wanhoop, opstandigheid en zelfs haat. De stervende Cortés uit de wens dat Ortega hem als biechtvader in zijn laatste levensdagen zou begeleiden. Ortega vraagt God deze kelk aan hem te laten voorbijgaan. Tegelijk is hij toch bereid de ‘tocht door de hel’ opnieuw te maken, opnieuw de gruwelen uit Nueva Espana en de doodsstrijd van de Aztekenkeizer Montezuma te beleven, omdat hij zich van God en de hele wereld verlaten weet en Cortés zijn pleegvader was. Zijn eigen wrede vader heeft hij afgeschreven, zijn geestelijke vader Montezuma is dood, God-de-Vader is ongeloofwaardig geworden... alleen de stervende Cortés blijft over. Bovendien hoopt Ortega zich in Cortés' zoon Martín een eigen (geestelijke) zoon toe te eigenen, bij gebrek aan een échte zoon en ook wel omdat Jezus, de Zoon bij uitstek, de mensheid onmogelijk kan hebben verlost. Ten slotte gaat Ortega
| |
| |
tegen wil en dank ook op queeste naar de geest, die gelukkig waait waar hij wil: in een absurde wereld blijft het allicht zinvol zich in te zetten voor kleine, machteloze mensen. Hier weer klinkt Albert Camus' ‘être saint sans Dieu’ als ultieme reden om er geen eind aan te maken, ook als je page was van de beroemde Cortés en in Sevilla en omgeving vereerd wordt als een heilige...
| |
De vader
Gedurende vier dagen volgen we padre Ortega als biechtvader van Cortés. Ortega is echter geen buitenstaander, die zomaar de absolutie aan zijn biechteling kan geven. Ook bij hem scheuren alle oude wonden ruw open. Op korte tijd krijgt hij psychosomatische problemen, slapeloosheid, nachtmerries, duizelingen, pijn in de hartstreek... De decompositie van lichaam en geloof verloopt langs evenwijdige lijnen. Dat komt mede door het feit dat Ortega de neiging heeft Cortés' onthutsende wreedheden op zich te laden, wat onwillekeurig het beeld van de gekruisigde Jezus oproept. En hier staan we voor een opvallende contradictie: naargelang Ortega zijn geloof verliest, wordt hij meer en meer aan Christus gelijk. Nergens in de roman vinden we allusies op die tegenstelling. Ofwel is er in de roman een verborgen motief geslopen, dat ook de auteur niet heeft kunnen/willen zien, ofwel wordt Jezus gereduceerd tot een groot humanitair mens, waarin Ortega wél nog kan geloven. Deze laatste veronderstelling is plausibel, maar onwaarschijnlijk: op enkele plaatsen worden God en Christus met elkaar vereenzelvigd. We wachten nog even af.
De bladzijdenlange gesprekken tussen Ortega en Cortés zijn hard en scherp: ze kunnen niemand onverschillig laten. De stervende conquistador zegt: ‘Ik zal proberen heel hard door dat water te woelen. Er is zoveel vuil op de bodem.’ En heel lucide voegt hij eraan toe: ‘We moeten allebei biechten, padre. Elk op zijn manier. Let erop, we zullen elkaar op die manier genezen. We zijn allebei ziek.’ Het ziek-zijn van Ortega heeft ongetwijfeld te maken met diens vergeefse Vatersuche. Hij beseft zijn hele leven alléén te zijn geweest en noemt zichzelf, zonder het helemaal te begrijpen, een ‘wees’. Zijn ‘natuurlijke’ vader roept gevoelens van walging bij hem op door de manier waarop hij zijn vrouw sloeg en klopjachten op de Indio's organiseerde... Eén rampzalige keer heeft Ortega als jongeling dergelijke mensenjacht moeten meemaken. Tijdens Cortés' biecht klinkt de ‘muziek van de dood’ onweerstaanbaar op. Orteguilla zit vooraan op zijn vaders paard en bidt tot God dat die de slachting zou stopzetten, maar vergeefs. Zijn vader spietst een Indianenvrouw aan de grond: ‘haar gil weerkaatst aan de rotsen, ze wil zich om en om wentelen maar slaagt er alleen in om een halve cirkel rond die lange speer te maken, ze zit vast aan de grond.’ Later heeft vader met één enkele houw het hoofd van een Indiaan van de romp gescheiden: ‘de romp rent nog twee stappen verder en ploft dan voorover, ik merk het pas als we al voorbij zijn en zie nog even hoe het hoofd, als een ronde bal op de stenen verder rolt en dan ritselend in de diepte verdwijnt.’ Nog later krijgt Ortega van zijn vader het bevel een jonge Indiaan af te maken bij wijze van ‘ontgroening’, maar hij blijft als een boreling opgerold liggen op de grond. Zijn vloekende vader laat drie bloedhonden op de Indiaanse knaap los: ‘even nadien is het Indiaantje een
bloederige klomp vlees en de drie vreselijke koppen niets dan tanden en bloeddoorlopen ogen, sleuren er aan drie kanten aan.’ Als padre heeft hij vaak gebeden voor barmhartigheid bij de Almachtige Vader, maar ‘terwijl hij nog steeds bidt, beseft hij dat hij niet kan geloven in die Goddelijke Barmhartigheid, en dat hij ze zijn vader ook niet toewenst.’ De postume moord op de vader mondt uit in een afwijzen van God-de-Vader.
Ortega's geschiedenis wordt nog rampzaliger als hij van Cortés verneemt dat die zelf het bevel gaf om zijn vader te doden. Daaruit volgt dat Ortega de absolutie moet geven aan de moordenaar van zijn vader, die bovendien verliefd was op zijn moeder! Het alles bij elkaar genuanceerde beeld dat Ortega van zijn pleegvader had, wordt hier flink aangetast, te
| |
| |
meer daar Cortés het cynisme zo ver heeft doorgedreven om een onbeschrijflijk bloedfeest onder de Indianen aan te richten, zgn. om Ortega's vader te wreken... Of de hel bestaat, weet Ortega niet, maar in elk geval heeft hij ze hier op aarde gezien: zwangere vrouwen met opengescheurde buiken, op de armen van hun moeders aan stukken gehakte kinderen, op vuur geroosterde Indianen... De definitieve val van Cortés als vaderfiguur wordt een feit als hij nu ook bekent de geestelijke vader van Ortega, de Azteekse keizer Montezuma, vermoord te hebben, o.m. Wegens diens weigering zijn volk ten gunste van de Spanjaarden toe te spreken maar ook uit pure gouddorst. Overigens had Cortés daarvoor al een val voor Montezuma uitgezet door hem naar zijn paleis te laten verhuizen. Montezuma manipuleren en bedriegen was niet zo moeilijk voor een doortrapte schurk als Cortés, omdat de Azteekse keizer eerder vredelievend was en in de eerste plaats zijn volk voor uitroering wou behoeden. Tijdens zijn vijf dagen durende doodsstrijd vertelt Montezuma aan de jonge Ortega zijn levensverhaal. Daaruit blijkt dat hij een humaan mens is, aanhanger van de ‘Gevederde Slang-Quetzalcoatl’ en dus tegenstander van het offeren van mensen. De Azteken die de leer van de ‘gruwelijke bloederige Blauwe Kolibri-Huitzilopochtli’ volgden, offerden jaarlijks in vier dagen tijds 20 000 (!) mensenharten, die uit de nog levende krijgsgevangenen en vrijwilligers werden gesneden en kloppend in de lucht werden gehouden. Montezuma's God is tevreden met het offeren van kwartels. En net als Ortega later, stelt ook Montezuma zich vragen over de wreedheid van de Azteekse oorlogsgod die mensenoffers eist. Voor Ortega is het duidelijk: zijn God-de-Vader is nog wreedaardiger dan de Blauwe Kolibri, want de Azteekse doden zijn bedoeld als offers, terwijl de Spanjaarden in naam van het geloof hele volkeren uitmoorden en beroven. In deze roman lijken alleen die
personages die de goden afzweren menselijke trekken te hebben: Montezuma en Ortega. Het wekt dan ook geen verbazing Ortega te horen zeggen dat Montezuma ‘de enige vader (is) die ik mij ooit heb gewenst.’ Maar alweer is een klein detail me opgevallen: de stervende Montezuma zit tegen een zuil geleund, ‘beeld van de gegeselde Christus’, diezelfde Christus waarvan later wordt gezegd dat die ‘onmogelijk de mensheid (kan) hebben verlost.’ Ik stel met dezelfde vraag als daarstraks.
| |
De zoon
Ortega zoekt niet alleen een vader maar ook een zoon. Als hij Cortés' zoon Martín opnieuw ontmoet, wordt hij door die bedeesde jongen met grote ronde kinderogen en mooie zwarte krullen vertederd en hij bedenkt: ‘Ik had een zoon moeten hebben als deze jongen, iemand waarin de kleine Orteguilla had kunnen voortleven.’ Als hij al geen vader meer heeft, had een zoon hem kunnen redden van de gruwelijke eenzaamheid waarin hij zich in een onherbergzame wereld geworpen weet. Maar net zoals Montezuma, zijn geestelijke vader, hem door de Spanjaarden in naam van het christendom wordt ontnomen, zo zal ook Martín, zijn geestelijke zoon, worden vermoord. Daar zorgt de Heilige Inquisitie voor, die hem schuldig bevindt aan ketterij. Op dat ogenblik is de jongen 36 jaar geworden en is padre Ortega al een oud man: het slothoofdstuk van de roman wordt in 1568 gesitueerd. Uiteraard geeft dit voorval een nog grimmiger dimensie aan Ortega's reeds geschonden godsbeeld. Zijn lievelingsjongen wordt door de kerk verbrand: ‘Tot meerdere eer van de Heilige Kerk, het Heilige Officie, de Heilige Inquisitie. Midden op het plein zou straks de Heilige Mis worden gecelebreerd. Waarom bewijst God op een dergelijk moment niet dat Hij bestaat en dit afkeurt?’ Hier valt op dat Ortega God verwijt dat die de mensen vrijlaat om desnoods ook de grootste zwijnerijen uit te halen; in feite vraagt hij een goddelijke voorzienigheid die elk mensenleven zou bestieren en dus als een (nood)lot zou functioneren. De idee dat de mens de vrijheid heeft met het goddelijke spel van de schepping mee te spelen of omgekeerd die schepping te vernietigen, komt niet eens ter sprake: zodra Ortega besluit ondanks alles huma- | |
| |
nist te worden en de andere mensen te helpen, moet dat noodzakelijkerwijs zonder God gebeuren. Een ander opvallend punt is de spiegeling tussen Ortega en Martín, net zoals er een spiegeling was tussen Ortega en Montezuma. Om het scherper
te stellen: Ortega spiegelt zich in zijn geestelijke vader en is zelf spiegel voor zijn geestelijke zoon. Zo bekent Martín niet lang voor zijn executie: ‘Ik heb me tegen mijn vader gekeerd, tegen zijn God en tegen zijn godsdienst; ik heb me gekeerd tegen al wat Spaans is.’ Montezuma, Ortega, Martín... drie generaties keren zich van God af. Toch is het verborgen motief van de verlossende Christus alweer aanwezig, ook in deze zoektocht naar een zoon. Als Ortega merkt dat Martín het zo vereerde beeld van zijn vader Cortés bij zichzelf aftakelt, tracht hij de zoon te redden via barmhartigheid tegenover de vader: ‘Hij kijkt naar hen en gelooft nu dat hij naar hen kijkt zoals Christus naar de mensen heeft gekeken en nog kijkt, vol begrip omdat hij hun kwetsbaarheid en hun broosheid kent, vol vergevingsgezindheid ook.’ Hier verwijst Ortega naar mannen als Cortés en andere conquistadores. Veel later, bij Martíns executie, wordt op een heel terloopse manier de schandpaal op de brandstapel vergeleken met een kruis. De Zoon wordt voor de zoveelste keer gekruisigd... Dat geldt overigens ook voor de vader, voor Montezuma. Ortega beschrijft hoe een zekere Alonso de Avila Montezuma tracht te ridiculiseren door een groteske nabootsing: de grote Aztekenkeizer wordt omgekeerd tot een bespottelijke nar. De allusie op het spotten met Jezus als ‘koning der joden’ is duidelijk. Minder belangrijk dan de zoektocht naar de vader en de zoon, is die naar een dochter. Die queeste wordt telkens weer vertroebeld door erotische gevoelens. Bij Cortés ontmoet Ortega niet alleen diens zoon Martín maar ook diens dochter Juanita. Juanita bekent Ortega dat ze hem bemint; de padre slaagt er steeds minder in zijn eigen gevoelens van liefde te verbergen. Ortega's liefde voor Juanita vormt na een tijdje een onontwarbaar kluwen: zoekt hij in haar een dochter, koestert hij een speciale relatie met iemand die
zijn ‘halfzuster’ wordt genoemd of wil hij via haar vermijden te moeten sterven zonder de erotische vervoering te hebben gekend? De hele situatie heeft ook te maken met een nieuwe spiegeling: nu moet Ortega, de biechtvader, aan zijn biechteling Cortés ook een en ander opbiechten. En nog wel iets met een incestueuze trek. Want door Juanita te beminnen, wordt hij in zekere zin opnieuw Cortés' zoon... Ook de Vatersuche heeft met de liefde voor de ‘halfzuster’ te maken. Ortega kan overigens aan Cortés nog wat anders opbiechten: zijn verliefdheid op doña Marina, Cortés' minnares en raadgeefster in de Mexicaanse tijd. Maar ook die liefde was voor Ortega een waar adderkluwen: beminde hij in haar de vrouw of zocht hij een vervangvrouw voor zijn vereerde moeder? Deze laatste veronderstelling vormt samen met de uitvoerig behandelde vaderhaat een verborgen oedipaal stramien. Hoe dan ook, de beide liefdes van Ortega voor vrouwen leiden niet tot de verhoopte zuivering: doña Marina wordt in Cortés' biecht ontmaskerd als de diabolische inspiratiebron van diens talloze wandaden; Juanita wordt door haar vader verplicht te huwen met een wreedaardige maar machtige hertog, slaat met de hulp van Ortega op de vlucht, wordt door Cortés' ruiters achtervolgd en beneemt zichzelf van het leven.
| |
De geest
Als de queeste naar de vader en de zoon (en in zekere mate ook de moeder, de dochter en de vrouw) mislukt, blijft alleen nog de geest over. Die geest is echter niet de Heilige Geest, maar de geest van de humanitair bekommerde mens. Bij Cortés' biecht en veel later, bij de executie van Martín, dus bij het verlies van zijn ‘vader’ en zijn ‘zoon’, heeft Ortega ook het geloof in God-de-Vader en God-de-Zoon verloren: ‘Toen, en vooral de jaren daarna, heb ik mijn geloof in God verloren, in een rechtvaardige God die het toeliet en in een barmhartige God die het daarna vergaf. Ik zag dat er alleen maar mensen bestonden. De wereld was grotesk en gruwelijk, net als de mensen. En zo is ook hun
| |
| |
God. Sedertdien heb ik enkel nog kleine, machteloze, arme, zieke, stinkende, groteske mensen willen helpen...’ Hij beschouwt de mens als een ‘vergissing’, maar tegelijk is hij aldoor milder geworden voor de medemens, zelfs voor Hernáan Cortés. Ortega's levensloop nogmaals wat contradictorisch samenvattend zou je kunnen stellen dat hij, naargelang hij het leven van Jezus Christus beter navolgt, tegelijk steeds minder in God gelooft...
De redenering die Ortega volgt, is eigenlijk bijzonder vreemd. Zodra hij ervan overtuigd geraakt is dat niet God, maar de mens aansprakelijk is voor al het kwaad op de wereld, kan hij meteen niet meer in die God geloven, want: de mens heeft God uitgevonden om de verantwoordelijkheid voor het kwaad van zich af te schuiven. Het is duidelijk dat dezelfde redenering zijn godsgeloof had kunnen redden. Dan is de mens geen marionet in de handen van een alles beschikkende God, maar krijgt hij de vrijheid af of niet aan de goddelijke creativiteit te participeren.
| |
Het geheim
Cortés of De Val van Willy Spillebeen is een roman die niet onverschillig laat. Ik voelde me voortdurend uitgenodigd om met padre Ortega én met de auteur mee te filosoferen. Het boek is bovendien erg sterk geschreven: herhaaldelijk heb ik de lectuur moeten stopzetten omdat de wreedheden té ondraaglijk werden. Verder heb ik de grondige research bewonderd die aan het schrijven van de roman moet vooraf zijn gegaan, en de aisance waarmee die kennis tot een boek werd verwerkt. Het gaat duidelijk om een topwerk uit het oeuvre van Willy Spillebeen en om een zeer belangrijke roman uit onze recente nederlandstalige literatuur. Bij het begin van dit stuk heb ik wel wat vragen gesteld over de actualiteitswaarde van het filosofische discours en verder heb ik ook enkele technische schoonheidsvlekjes gezien: het verschil tussen het ‘romanheden’ dat door een alwetend verteller wordt verteld en de directe innerlijke monologen van Ortega is niet altijd duidelijk. Soms duikt onverwachteen ik-zinnetje op in een hij-tekst, dan weer dijt een innerlijke monoloog uit tot bv. een bladzijdenlange monoloog van Montezuma, die integraal in Ortega's bewustzijn wordt gereproduceerd. Maar ik wil positief eindigen: de verschillende betekenislagen van het leidmotief ‘de val’, dat ook al in de titel wordt aangekondigd, zijn het waarmerk voor de rijkdom van de roman. De val verwijst naar de wijze waarop de vredelievende Montezuma door de bloeddorstige Cortés in de val wordt gelokt, en dus naar de dood van Ortega's gedroomde vader. De val refereert ook aan de val van Juanita van de toren, waardoor Ortega's enige echte liefde verdwijnt. In de val loopt Ortega's gedroomde zoon Martín; die val wordt voor hem uitgezet door zijn gewetenloze halfbroer, zodat hij in de handen van de Inquisitie valt. De val verwijst - volgens een citaat van Octavio Paz - ook naar ‘een onnoembaar misdrijf: geboren te zijn.’ Ik
wil echter een verborgen betekenis aan de val toevoegen: als padre Ortega een hartaanval krijgt bij het zien van Martíns verbranding en valt, wordt er onwillekeurig gealludeerd naar de drievoudige val van Jezus onder het kruis. Er zit in deze prachtige roman bewust of onbewust een enigma, dat door de zwartste wolken aan het oog van de lezer (en van de auteur?) wordt onttrokken.
|
|