pijn bestaat. Naar al het andere is ze nieuwsgierig. Er zal wel meer zijn dan pijn alleen. Ze verlangt naar lichte dingen. Onbewust van dit verlangen (het dunne gefladder van pasgeboren vlinders), loopt ze rond en raakt de dingen aan. Raakt de dingen aan en gaat op zoek naar warmte, al evenzeer onbewust van het feit dat warmte schaars is en duur te betalen.
In dit huis draven wetten en strakke regels rond zonder zich te bekommeren om het gefladder van pasgeboren vlinders.
Maar halt, dit moet ze nog ervaren.
Het zacht weggemoffeld worden in het bed, de dag van haar aankomst, was niets meer dan schijn en kortstondig vooral, een flits. De zuster mocht zich even laten gaan. Rosalie mocht zich even laten koesteren. Het kortstondige lag van tevoren vast en paste in het strakke schema. Daarna viel het speelse bewegen van het gordijn weer stil. De bries die menselijkheid had geblazen verdween geruisloos.
Niets gebeurd.
Na vijf dagen mag Rosalie eindelijk uit bed, prompt wordt ze ingelijfd in het nieuwe leven.
Daar stapt de tijd haar als een zwaar gelaarsde schildwacht voorbij.
Ze hoort hem door de gangen bonken in een maat van vier: ochtend, middag, avond, nacht. Afgemeten en correct stappen de gelaarsde voeten door het huis en iedereen weet het: hij alleen is hier de baas. Ordnung muss sein.
Vijf dagen worden vijf maanden en meer en meer.
Ze moet, als al de andere kinderen, heel vroeg opstaan. Haar ogen kleven dicht van de slaap, haar voeten raken met weerzin de koude vloer. Tesamen met de epileptici, de zwakzinnigen, de doofstommen, de verlatenen trekt ze in een lange stoet op naar de mis.
(Zij kon haar ogen niet afhouden van de scheefgegroeide gezichten, van de ronddrijvende ogen, van de bleke benige gestalten, vlug voelde ze of haar eigen gezicht nog goed zat en of haar armen en benen er nog wel waren, maar alles went).
Na de mis is er ontbijt, stil zijn, en na het ontbijt mag ze naar de les, zo groot is ze al. Lezen, rekenen, de labyrintische wereld van zuster Brigitta.
Rosalie! Wakker worden!
Om vier uur is de dag zo goed als voorbij. Nog een boterham met sirop de Liège, nog wat gestommel dat op spelen lijkt, waarna het avondmaal, waarna het bed in.
Van daaruit luistert Rosalie naar de kloppende geluiden, aanzwellend orkest van zuchtende, kreunende, hoestende, wenende zieltjes.
Bij het omdraaien kraken de bedden. De geluiden spoken door de slaapzaal en tikken tegen de voorhoofden.
Enkele kinderen roepen op hun moeder. Hun geroep eindigt in gesnik en daarna in een ordeloos geronk. Een leger katten slaat aan het spinnen. Rosalie roept niet, kreunt niet, spint niet en weent niet. Rosalie luistert. Het huis is haar nu heel vertrouwd geworden. Ze oefent zich in het lokaliseren van de geluiden. Wenen helpt niet, dat weet ze van vroeger. Als zij weende kreeg ze van Anna een klap in haar gezicht. Dat bracht haar telkens tot de werkelijkheid terug. In het wenen en in het proeven van de zoute tranen putte ze een troostend genot. Maar de klap in het gezicht ontnam ook dat smalle genot. Zodat er nog enkel het luisteren overblijft. Het luisteren met opgeheven hoofd.
Het al dan niet uitgestorte verdriet is voor 's nachts. Overdag dartelen de kinderen onverwoestbaar rond in de grote maar bekrompen totaliteit van het gestichtsleven. Rosalie is nog steeds gesteld op de aanwezigheid van de anderen. De bizarren laat ze links liggen, zij gaat naar de klas, leert er lezen en schrijven, zij behoort tot de ‘goeden’, wat haar tevreden stemt.
Eenmaal in de maand wordt de eentonigheid verbroken. De opwinding is al dagen op voorhand merkbaar. Loopt rond als een vuurtje, doet de ogen glanzen. Alsof er trompetgeschal geklonken heeft, stromen de kinderen groot en klein naar de grote zaal. De groten grijpen de kleintjes vast, de zwakzinnigen sloffen helemaal achteraan. IJle stemmetjes roepen door elkaar, er wordt gedanst en ge-