| |
| |
| |
Frans Depeuter
De ‘wezen’lijke waarheid van Paul Snoek
Een van de belangrijkste punten waarop de experimentele poëzie zich van de traditionele onderscheidt, is ongetwijfeld de intentionaliteit. Terwijl het er in het traditionele gedicht om te doen is beweging (leven) en bewogenheid (emotie) tot stilstand te brengen, d.w.z. wat stroomt te doen stollen, wat mobiel is vast te leggen in een woordstructuur, beogen de experimentelen juist het omgekeerde, nl. het stilstaande uit zijn fixatie te bevrijden, door middel van woorden beweging en bewogenheid te veroorzaken. Deze fundamentele tegenstelling tussen stagnatie en activering wordt o.m. duidelijk uitgedrukt in de volgende kwatrijnen van respectievelijk B. Aafjes en H. Warren:
- ‘In verzen brengt men ademloos tot stand
Wat in de wereld stroomt en traag vervliet:
Men dwingt het in de bedding van een lied
En plant den Chaos in een klaar verband
- ‘En als ik zacht de woorden fluister, is 't of
er adem in uw lichaam vaart
en gij de dood die u bezwaart
verwint in vloeibaarheid van stof en geest.’
Uit hoofde van deze activerende functie kan de experimentele poëzie dus terecht en zo letterlijk mogelijk ‘creatief’ worden genoemd. De ultieme bedoeling van de dichter is immers leven te scheppen. Datgene wàt hij tot leven wil brengen, is echter, ook voor de maker zelf, vrij onduidelijk. We noemen het daarom mét hem voorlopig ‘het Wezen’ en weten alleen dat het momenteel schijndood is, m.a.w. dat het niet meer ademt of verroert, niet meer ziet of hoort of voelt, dat het zelfs geen hartklop of lichaamswarmte meer heeft. Het is, zoals Paul Snoek in een van zijn ‘gedrichten’ zegt, als het ware ‘ingevroren’ in ‘het ijstijdperk’ (GEDR 478) van de rationaliteit, die al eeuwenlang in het westen heerst. Net zoals het lichaam van de ‘afschuwelijke sneeuwman’, dat ‘tijdens een beklimming van de Annapurna / ( ) / in een ijsgrot’ wordt ontdekt en ‘wordt ontvroren’:
‘Het lichaam komt nu langzaam te voorschijn.
De huid is geel en gerimpeld
en kleverig als van een pasgeboren baby.
Men kan de zoete geur van een placenta ruiken.
Twee geleerden meten eerst de omtrek van de schedel
en nemen monsters van allerlei vochten.
Met vreugde stellen ze vast
dat het hart na zeven eeuwen stilstand
opnieuw begint te kloppen
en dat de sneeuwman, zij het moeilijk, ademt’ (GEDR 478-479)
| |
| |
Dat de adem een fundamentele rol speelt in de poëzie van de experimentelen, is uiteraard begrijpelijk. Ademen is immers, als meest primaire beweging, het eerste en laatste teken van leven. De experimentele poëzie moet dus wel over voldoende adem beschikken, anders kan ook het ‘Wezen’ niet uit de dood worden opgewekt. Kortom, het experimentele gedicht fungeert als een soort van stalen long, waarin het zo goed als dode ‘Wezen’ (en tegelijk ook de dichter) gereanimeerd wordt. In zijn destijds in DWB (jrg. 107) gepubliceerde credo, ‘De waarheid van de dichter’, heeft Paul Snoek het terecht over ‘het gedicht, waarin de dichter woont als in een stalen long’, en elders schrijft hij:
staar ik naar de ochtendzon’ (WO 574)
We nemen aan dat dit alles nogal mistig in de oren zal klinken, en dat is dan ook een van de verwijten die de experimentele poëzie nogal eens worden toegestuurd. Terecht vraagt de lezer zich af wat dat ‘Wezen’ in feite is. Wat stelt het eigenlijk voor?... Ook de dichter zelf zal op deze vraag moeilijk een klaar en bevredigend antwoord kunnen geven, zodat hij zich dient te verschuilen achter andere vage termen zoals het Goddelijke, het Heilige, het Numineuze, het Oneindige, het Ontzaglijke, of achter negatieve aanduidingen als het Onzegbare, het Onnoemelijke, het Naamloze, het Zwijgende, het Andere... Het blijkt inderdaad ook gemakkelijker het Wezen te omschrijven door te zeggen wat het niét is, nl. het rationele, conventionele, utilitaristische dat alle creativiteit afstompt en concrete vormen aanneemt in de officiële instellingen van kerk, staat, leger, school, familie, e.d. Het is tegen de on-wezenlijkheid dat Snoek zich met klem afzet in ‘De heilige gedichten’.
Een nauwkeurige bepaling geven van het Wezen van de experimentele poëzie is dus ondoenbaar, temeer omdat het hier veeleer gaat om een werkwoordelijk begrip (wezen = zijn) dan om een gestalte. Indien we ondanks alles toch een poging zouden ondernemen tot definiëring, kunnen we wellicht nog het best het begrip ‘waarheid’ introduceren. Het is overigens niet toevallig dat Snoek zijn credo heeft geformuleerd onder de titel ‘De waarheid van de dichter’. In die tekst, waarin de dichter ‘het ideale medium van het eeuwig-grote’ wordt genoemd, belijdt hij als volgt: ‘De wil van de dichter is niet zijn eigen menselijke wil. Het is de ingegeven en vleesgeworden drang naar waarheid. De dichter is het werktuig van de waarheid en de waarheid wordt zijn wil.’
Ook in Snoeks poëzie neemt het begrip ‘waarheid’ ten andere een erg belangrijke plaats in, vooral in de bundels ‘Richelieu’ en ‘Nostradamus’, waarin het niet minder dan 21 maal opduikt:
- | ‘Mijn waarheid is verpulverd tot een grote parel.’ (R 315) |
* - | ‘Rustend op een gouden spil ik stond en ademde met licht en waarheid.’ (R 317) |
- | ‘Heilig zijn is zwijgend wonen in de brandende bomen der waarheid.’ (R 319) |
- | ‘Daar slaap ik en zing heel hard tegen de waarheid,
omwille van de waarheid.’ (R 326) |
- | ‘Slapend aan de harde zuil der waarheid.’ (R 329) |
- | ‘zo omhels ik innig met water de smeulende schaduw der waarheid.’ (R 332) |
- | ‘De waarheid is mijn pijnlijk werktuig.’ (R 335) |
- | ‘Het is de waarheid die ik 's morgens adem.’ (R 337) |
* - | ‘Ik ben bebloed van licht en waarheid’ (R 338) |
- | ‘Te vondeling gelegd heb ik de sprankel van mijn waarheid’ (R 339) |
- | ‘Binnen de weelde ik liefkoos de waarheid’ (R 340) |
| |
| |
- | ‘Nu ik de mond van mijn orakel moe verlaat
en koortsig eindig aan de wortel van de waarheid’ (R 341) |
- | ‘Sprakeloos bij wijze van beminnen ik verspil mijn doorwaadbare waarheid.’ (ND 347) |
- | ‘Dankbaar, met een berg voor elke vriend
heb ik de levenslange vlakte met waarheid verlaten.’ (ND 350) |
- | ‘Het is de waarheid
want ik ben doorschijnend en springlevend.’ (ND 352) |
* - | ‘En ziehier het onvoorwaardelijke begin ( ) van de lichtbron der ijskoude waarheid.’ (ND 357) |
- | ‘ik ( )
bekleed mij met de hartklop van de waarheid.’ (ND 375) |
- | ‘Want niemand verblijft zo volledig als ik in de waarheid’ (ND 385) |
- | ‘Ik draag de waarheid in mijn bloed als een volmaakte woede’ (ND 387) |
* - | ‘ik verkondig de bloedende tondel der waarheid’ (ND 389) |
Vanzelfsprekend gaat het hier niet om een of andere dogmatische waarheid, die in wetten en normen is vastgelegd, maar wel degelijk om de waarheid zoals Heidegger ze in zijn latere werken (o.a. ‘Platons Lehre von der Wahrheit’) omschreef, nl. de waarheid van het zijn zoals dit uit zichzelf is, zonder deformatie van de geest, kortom het ontologische Sein. Ook hier stoten we echter weer op een paradox, want hoewel dit zijn in zijn ‘volledigheid’ uiteindelijk nooit met woorden te realiseren is, toch is anderzijds de taal, hoe onvolmaakt ook, onontbeerlijk:
- | ‘ik kan het met woorden beschrijven ( ) maar nooit zo volledig als de waarheid het doet,
nooit zo volkomen leeg als de waarheid hem inhoudt.’ (OG 697) |
- | ‘Door die taal allenig
Kan ik tot u dalen
()
Anders niet dan de uiting
Maakt het eindeloos ledig tot de oneindige ontsluiting.’
(A. Verwey: ‘De weg van taal’) |
* - | ‘Mijn woorden zoeken een gebied
Waar in Gods dageraad geboren
Het ijlste wezenlijk geschiedt
()
Zij smachten naar het zuiverst licht
Doch blijven aan de stof gebonden;’
(H.W.J.M. Keuls: ‘Mijn woorden aarzelen altoos’) |
De parallel met Heidegger kan overigens nog verder doorgetrokken worden. Immers, net als de Duitse fundamentalontologist verbinden ook Snoek en andere experimentelen deze waarheid met het begrip ‘licht’ (zie hierboven de met een sterretje gemerkte citaten). Waar Snoek het heeft over de ‘geestelijke waarheid van de dichter, gevoed door het licht’ (WD) en dit licht verder bepaalt als ‘het sterkere licht uit de eeuwen’, sluit hij heel nauw aan bij wat de filosoof ‘Lichtung des Seins’ noemde. Het oplichten als waarheid van het zijn zelf gebeurt in de mens (i.c. de dichter), zegt Heidegger, die in dat verband ook de term Da-sein gebruikt, d.w.z. het daar van het zijn, de plaats waar het zijn zich voortdurend ontplooit en ontsluit: ‘Primär wahr, d.h. entdeckend, ist das Dasein. Wahrheit im zweiten Sinne besagt nicht entdeckend-sein (Entdeckung), sondern entdeckt-sein (Entdecktheit) ( ) Sofern das Dasein seine Erschlossenheit ist, als erschlossenes erschliesst und entdeckt, ist es wesenschaft “wahr”.’ In feite bedoelt Heidegger hiermee niets anders dan dat de mens in een soort religieuze extase naar het zijn zelf moet transcenderen, m.a.w. dat hij ‘getuige van het zijn’ moet zijn:
- | ‘Een man die de duistere ruimten verlicht
met een desnoods sterfelijk oog, |
| |
| |
| |
| |
| maar die voor alles zal zijn het bewijs van zijn schepping en van niets anders.’ (HG 223) |
- | ‘Want wit zijn mijn gedichten als de binnenste splinters der parels en duidelijk als documenten van het licht.’ (ND 347) |
- | ‘( ) de hemelsbrede klaarte ik verkondig in het ankerwerpend licht van God.’ (ND 389) |
- | ‘( ) ik schenk en schep
vanuit het licht dat alles omvat
en dat ik beheers
en genezend verkavel.’ (WW 453) |
Andere verhelderende inzichten in verband met dit zijn en deze waarheid werden geformuleerd door de Franse wijsgeer Merleau-Ponty, die in ‘Le Visible et l'Invisible’ spreekt over een ‘éclatement de l'Etre’ (vgl. Lichtung des Seins) en de parallel tussen filosofie en poëzie overigens bevestigt. In beide gevallen hebben we te maken met een ‘Gebilde’ (bouwwerk) van woorden en zinnen, dat (en dit is het verschil met wetenschappen als wiskunde b.v.) zichzelf als bouwwerk kent en zich als dusdanig wil voorbijstreven, zich wil overstijgen: ‘elle (= de filosofie) se sait Gebilde et veut se dépasser comme pur Gebilde’. De wijsgeer en de profeet hebben de pretentie door te dringen tot datgene wat ‘is’ (L'Etre), zij willen dat hun kennis het zijn openbaart en reïntegreert in het zijnde (de mens); deze beweging naar gelijkheid noemt Merleau-Ponty ‘adequatie’.
- | ‘ik lig in donkerugelijk
op adem na en ogenblik.’
(Achterberg: ‘Smart’) |
- | ‘Liggend twee heilige heelallen in elkander,
( ) wij hebben eender middelpunt.’
(id.: ‘Concave’) |
- | ‘Het heilige der heiligen ontwaakt.
Ik word geheel met u gelijk gemaakt.’
(id.: ‘Verzoendag’) |
Poëzie is aldus, om de woorden van Snoek te gebruiken, ‘het lichtverspreidend woord’ dat ‘in de ovens der waarheid’ (WW 455) opbrandt of nog de ‘tondel der waarheid’ (ND 389). Door het gedicht, en andere kunstscheppingen, komt het zijn in ons over zichzelf aan het woord, m.a.w. het gaat zich verbaliseren, visualiseren, sonaliseren, tactiliseren, maar ook zal het in dezelfde creatieve act de woorden en vormen verbranden en puur licht worden.
Hoewel Merleau-Ponty in dit verband ook spreekt van ‘l'Etre parlant en nous’, toch beantwoordt die term niet helemaal aan wat hij bedoelt. Het woord ‘nous’ doet immers het prealabele bestaan van het subject vermoeden, dat tegenover het zijn zou staan, terwijl volgens de Franse wijsgeer het subject een zijnde is dat slechts bestaat doordat het zijn zich al sprekende verwezenlijkt en aldus bewust wordt van zichzelf. Het zijn wordt dus pas toegankelijk voor zichzelf (vgl. ‘Erschlossenheit’ van Heidegger) door en tijdens de creatieve daad, wat inhoudt dat de dichter slechts bestaat bij de genade van het gedicht:
van deze blinde bezigheid.’
Deze opvatting strookt volkomen met de visie dat het gedicht (of kunstwerk tout court) geen werkelijkheid weergeeft, maar ze schept. Tezamen met Merleau-Ponty definiëren de experimentelen de poëzie niet als een reproduktie van béstaand licht, maar als óntstaan van licht, als geboorte van het weten, kortom als een zin-gevend gebeuren, een autogenese van de Wezen-lijke waarheid, die het hele leven flitsend doorlicht. Om dit verschil scherp te stellen hanteerde de Franse wijsgeer de termen ‘parole parlée’, waarmee hij de traditionele omgangstaal bedoelt, die een vaste zin uitdrukt, tegenover het ‘parole parlante’, dat overeenkomt met wat Snoek het ‘veredelde’ woord noemt, dat scheppende kracht bezit en waarheid spreekt omdat het waar en authentiek is. Die zelfde distinc- | |
| |
tie maakt overigens het thema uit van de cyclus ‘De veredeling van het woord’ (ND 357-365):
- | ‘En zo ontstaat uit mijn vloeibare schepping
een schaduw die het woord veredelt als een ras
en uit mijn schaduw een volmaakte halfgod,
die het nieuwe woord veredeld spreekt’
(ND 365) |
- | ‘En ziehier het on voorwaardelijke begin van een taal als warmtegeleider
( )
van de lichtbron der ijskoude waarheid.’ (ND 357) |
- | ‘Ik geloof in het begin en in het speeksel en in het einde van een eeuwenlange leegte.
( )
Ik begin met het licht’ (ND 359) |
Het is duidelijk dat een dergelijke visie op de dichtkunst zich radicaal af zal zetten tegen de opvatting van de poëzie als ‘louter-menselijke’ uitdrukking van subjectieve inhouden: ‘uitsluitend menselijk is de dichter slechts in staat een bijna-wonder te suggereren, te kneden, maar dit wonder zal nauwelijks een kleiklomp zijn, een kleinmenselijke purge van zijn sentimenteel en dus louter-menselijke praten.’ (WD) Hoewel Snoek zich in de praktijk meer dan eens laat verleiden tot een secundaire gevoelsexpressie, toch zijn het begrippen als ‘waarheid’ en ‘licht’ die de kern van zijn werk uitmaken. Dit laatste woord staat overigens na ‘water’, ‘zee’ en ‘nacht’ op de vierde plaats van de frequentielijst van Snoeks vocabularium. Van de 93 keren dat het opduikt in Snoeks bundels, komt het niet minder dan 31 maal voor in ‘Nostradamus’, en 9 maal in ‘Richelieu’, 11 maal in ‘De zwarte muze’ en 10 maal in ‘Welkom in mijn onderwereld’. Ook aanverwante woorden zoals explosie, vuurwerk, lont, tondel... zijn niet uit zijn poëzie weg te denken. Enkele voorbeelden daarvan:
- | ‘En zo ontstaat ( )
( ) uit mijn schaduw een volmaakte halfgod,
die boven het vlijmscherpe bidden der mensen
met zijn allerzachtste lippen zoent
de stijve lont naar de verre explosie’ (ND 365) |
- | ‘Lieve mensen ik beloof U plechtig
een langdurend vuurwerk
één uur vóór en één uur na mijn dood.’ (LU 551) |
Net als het samenzijn is ook dit Heideggeriaanse licht, hoe paradoxaal het ook klinke, aldoor met... de nacht verbonden. Waar Snoek in zijn eerste bundel het morgenlicht nog als positief ervaart: ‘de dag ging open/ als een oesterschelp/ ik zag de witte parel/ van het licht/ en wat het licht ontbloot’ (N 121), daar evolueert het daglicht gaandeweg naar een negatief begrip. Reeds in ‘Ik rook een vredespijp’ vreest hij ‘de harde handen van het licht’ (VR 163). In heel zijn latere werk wordt het daglicht als vijandig ervaren aan de waarheid (zie a), die zich immers alleen maar kan openbaren in het ‘duister licht’ (MM 462) van de maan of de sterren of van een ‘zwarte lamp’ (R 328) (zie b). Het ver-talen van dit ‘zwart licht’ (VR 196) in wit, d.i. begrijpelijk licht, wordt in de morgen gesitueerd (zie c).
(a) |
- | ‘waar mijn schaamrood oog zich doodbloedt aan het liegend licht’ (R 341) |
- | ‘wanneer ik mij wond ( ) aan het laatste slurpen van het daglicht’ (ND 369) |
- | ‘Ik nader niet in de zuinige vacht van het daglicht’ (ND 386) |
- | ‘In den beginne scheid ik van de lucht
de harde elementen van het licht’ (ZM 421) |
|
(b) |
- | ‘Ik ga ( )
licht verspreiden
met mijn allerzachtste nachtster.’ (H 307) |
|
| |
| |
|
- | ‘Niet het vurige goud, maar het nachtelijk licht der metalen’ (ND 348) |
- | ‘Verpulver de nacht tot lichtgevend poeder.’ (ND 361) |
- | ‘ik word op een plotseling schild geheven
en door zwijgende slaven gedragen naar een lichtverspillend eiland in het duister.’ (ND 387) |
- | ‘Want kijk hoe ik des nachts
( ) licht geef onkwetsbaar in lampen.’ (WW 453) |
- | ‘in het duister ik betover de klaarte.’ (WO 584) |
|
(c) |
- | ‘de faunen vertalen de nacht in nauwelijks begonnen licht en alle hanen kraaien.’ (ND 382) |
|
Zoveel is dus zeker: de waarheid waarover Snoek het heeft, heeft hoegenaamd niets te maken met kennis (in de zin van eruditie) of ethische waarachtigheid. Nee, dit soort licht wordt door de dichter als leugenachtig ervaren (- de uitdrukking ‘alle hanen kraaien’ reminisceert duidelijk aan het verraad van de heilige Petrus die, net toen hij voor de derde maal zijn meester verloochende, een haan hoorde kraaien!) Het nachtelijk licht daarentegen is een kwestie van authenticiteit en deze is afhankelijk van de mate waarin expressie-adequatie of onthulling van het zijn geschiedt. Op deze en geen andere wijze dient de literatuur te worden benaderd, stelt Merleau-Ponty nog in ‘Le Visible et l'Invisible’: ‘L'art et la philosophie ( ) sont ( ) contact avec l'Etre justement en tant que création. L'Etre est ce qui exige de nous création pour que nous en ayons expérience. Faire analyse de la littérature dans ce sens: comme “inscription” de l'Etre.’
De paginering verwijst naar de uitgave Verzamelde gedichten van Paul Snoek, samengesteld door Herwig Leus (Manteau, Antwerpen). Voorts gebruikten wij de volgende afkortingen:
N: |
Noodbrug |
VR: |
Ik rook een vredespijp |
HG: |
De heilige gedichten |
H: |
Hercules |
R: |
Richelieu |
ND: |
Nostradamus |
ZM: |
De zwarte muze |
WW: |
Woord voor woord |
MM: |
Gedichten voor Maria Magdalena |
GEDR: |
Gedrichten |
LU: |
Ik heb vannacht de liefde uitgevonden |
WO: |
Welkom in mijn onderwereld |
OG: |
Ongebundelde gedichten |
WD: |
De waarheid van de dichter (Dietsche Warande en Belfort, jrg. 107, p. 611-612) |
Fragment uit het nog onuitgegeven essay over Paul Snoek: De zwarte doos van Icarus, bekroond als Prijsantwoord Letterkunde door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
|
|