| |
| |
| |
Fernand Auwera
Chinese foltering
Ik trap me te pletter en herken de landschappen van vorige jaren. De seizoenen doen hun best, maar wat maakt dat uit? Er verandert niets. Er gaat hier en daar een boom dood, een wegdek wordt vernieuwd, en op de velden staat graan of maïs of enig ander gewas. Soms slaat de stank van een moderne varkensfokkerij me haast van de fiets, en daarna ruik ik weer de onvervalste lucht van het landelijke zomerleven - zoals ik me die dan telkens herinner van vakanties toen ik nog op de rug van een bruin trekpaard werd gezet en geestdriftig ju riep. De huid van het paard trilde als er te veel vliegen op zaten.
Ik zag het oude herenhuis opnieuw, de strenge klassieke lijnen van een huis dat eigenlijk in de hoofdstraat van een deftige provinciestad had moeten staan, maar hier verdwaald midden in het koren was neergezet, weliswaar dicht bij een kerk en bijhorend dorpje, maar toch hautain apart. Telkens weer dacht ik dan dat het beslist een zekere charme zou hebben om daar te wonen, in koele hoge kamers, en er met Elly een nieuw leven te beginnen. Alhoewel ik een alles behalve gedreven fotograaf ben veronderstel ik dat het fascinerend zou zijn om in een venster op de bovenste verdieping een fototoestel vast te schroeven en dagelijks, dus vanuit dezelfde hoek, en op hetzelfde ogenblik, een foto te nemen, en aldus in een album van 365 kleurenfoto's het jaar te betrappen, de seizoenen te zien evolueren.
Maar ik trapte voort, liet het huis (2 verdiepingen, zadeldak) steeds verder achter me, dwarste de gebarsten macadamweg en sloeg een weggetje in dat zich tussen de akkers slingerde en na een tweetal kilometer zonder enige schaduw een zeer hobbelige kasseiweg dwarste. Naast de gladde ronde stenen lag een smal en zanderig fietspad. Ik reed met roekeloze snelheid over putten en stenen en uitstekende boomwortels, mezelf dwingend het strakke tempo aan te houden, kilometers te vreten, slechts af en toe even opkijkend, het zweet uit mijn ogen wrijvend. Met masochistisch genoegen realiseerde ik me dat ik dezelfde weg terug zou moeten afleggen, vermoeid, in de zinderende eerste zomerhitte.
Ver voorbij Beerse richtte ik me ten slotte totaal uitgeput op, voelde mijn kuitspieren krampen. In wandeltempo bereikte ik de dorpskom. Ik was dergelijke inspanningen helemaal niet gewend, maar gunde me toch niet al te lang respijt, en de fatale inzinking verwachtend vatte ik de terugweg aan. Ik wist dat ik niet zou ontsnappen aan een nieuwe aanval van kramp in de kuiten, aan de totale verslapping van mijn spieren, het stokken van de ademhaling, het kleven van het asfalt, en vooral aan de moedeloosheid. Waarom reed ik hier als een gek door al dat licht? Elke zomer had ik visioenen van dichtgevroren vijvers waarop kinderen schaatsten en in de winter zag ik mezelf elegant en atle- | |
| |
tisch fietsen op wegen tussen metershoog koren, samen met Elly. Op het herenhuis wapperde een kleurige vlag.
Ik fiets om de tijd te vernielen. Telkens weer kijk ik op en denk dat het niet onmogelijk zou zijn om Elly hier te ontmoeten. Zij is van deze streek. Zij kent hier elk weggetje. Het gebeurt evenwel nooit. Wij leven samen apart. De zon heeft duizenden insekten verwekt. Een waterrat loopt op het jaagpad naast het kanaal een eindje in paniek voor me uit, de vissers kijken niet op als ik voorbijfiets. Ik ken de weg hier, ik weet van de velden en de bossen, en van het eind dat ik zal moeten lopen vanwege het zand, en van het laatste dorp op mijn weg. En van de avond die komt, en de dagen die moeten komen, en onze afspraken. We zien elkaar, praten, lachen, strelen elkaar met de hoofden tegen elkaar, en zo wordt telkens toch een klein fragment van onze droom waar. Ik denk: woensdag zie ik haar. Maar ik weet helemaal niet dat ik haar die woensdag niet zal zien, want ik zeg de afspraak af omdat ik een vergadering bij de hoofdingenieur moet bijwonen, waar ik te horen krijg dat ik naar China moet, in de plaats van een eerst aangeduide collega die een zwaar ongeval heeft gehad. Ik krijg een map met documenten mee, en opdrachten, en nota's met directieven en een volmacht om bepaalde contracten af te sluiten op de vakbeurs. Ik telefoneer haar juichend over deze buitenkans en ze is gelukkig samen met me, al zeggen we elkaar dat we elkaar zullen missen. Zij hier en ik in China. Chinezen zijn preuts, zeg ik, dat weet ik van collega's die er reeds zijn geweest. Zij lacht.
In talrijke voortuinen bloeit opnieuw de zo lang in onbruik geraakte purperen hortensia, een bloem die ik associeer met treurnis en gehaakte gordijntjes. Ik heb aandacht voor de slome koeien achter uitgedroogde grachten, rij langzaam door dennebossen waar de zomer stilte is. In een afspanning met een speeltuin vol kraaiende kinderen drink ik twee glazen koel bier, en voel me alreeds een Chinees onder de Chinezen, al rijden ze ginds, dat weet ik van op foto's, niet op kleurige, glanzende racefietsen maar op zware zwartgelakte vehikels.
Zoals altijd zijn de laatste kilometers onnoemelijk zwaar, ook al volg ik een lichtlopend fietspad, en heb ik wind in de rug, en een strook bos links om me tegen de felle zon te beschermen. Als ik van de fiets stap trillen mijn benen. Ik heb een verre reis gemaakt, denk ik, zal ik haar opbellen en vertellen dat ik behouden ben gearriveerd?
Maar dat deed ik niet.
Toen we op de kamer van het hotelletje ‘Atlantis’ arriveerden verraste mijn heftigheid haar wel. Ik ben geen minnaar die tot uitzonderlijke prestaties in staat is, of die spiernaakt ook vrij van elke remming of inhibitie is. Ik hoor mezelf eerder prijzen omdat ik zacht en vol aandacht ben. Maar wat vroeger misschien enig raffinement was werd opeens en tot mijn eigen verbazing een lichte bezetenheid, en omdat zij net zo voluptueus reageerde verloor ik alle controle en verzon ik allerlei perversiteiten (die wel niet origineel geweest zullen zijn). Hijgend en verbaasd keken we elkaar daarna aan en zij lachte.
‘Hei’, zei ze. ‘Ik kende je niet.’
‘Klopt,’ zei ik, ‘ik ben de ware reiziger, onvatbaar want altijd op reis.’
Lang voor het vertrek wordt de ware reiziger immers een vreemdeling in zijn dagelijkse omgeving. Hij loopt door een vertrouwde straat maar kijkt met meer concentratie, en merkt allerlei details die hem jarenlang zijn ontsnapt. Hij loopt zijn stamkroeg binnen, niet omdat hij dorst heeft, maar omdat hij er behoefte aan heeft om voor het vertrek nog even de stamkroeg te bezoeken en te praten met de vertrouwde tooghangers, in het verfrissende besef dat er een essentieel onderscheid is tussen dit bezoek en de vele voorgaande. En ook weet hij reeds, en het verblijdt hem, dat hij een ander iemand zal zijn als hij er zal terugkeren. Want de ware reiziger heit funderingspalen in zijn leven: voor en na die reis. Elke reis begint lang voor het vertrekuur, als droom. Het documentatiewerk, het wegwerken van vooroordelen, het bijkleuren van witte vlekken, is een volgende stap. Kenmerkend voor deze fase is een ze- | |
| |
kere nervositeit, die niets te maken heeft met bijvoorbeeld vliegangst, maar te vergelijken is met de plankenkoorts van de acteur. Wie in volkomen gelijkmoedigheid naar een reis toeleeft, is geen echt reiziger. Wie in volkomen gelijkmoedigheid met een nieuw lief naar bed gaat, is geen echt minnaar. De voorbereiding hoort essentieel tot de reis, en eindigt met een proef vol verschrikking: het pakken van de koffer. Want dan wordt het duidelijk dat je een groot gedeelte van je alledaagsheid mee zult zeulen. Ook het fototoestel dat je meeneemt, bewijst de schizofrenie van elke reis, het is een wapen tegen het vergeten en de vluchtigheid. Maar zover was ik nog lang niet. Mijn onverwachte reisopdracht eiste wel heel wat voorbereiding, en ik klopte een behoorlijk aantal overuren, moest bezoeken afleggen aan andere afdelingen van de firma. Na een lange vergadering, op een vrijdag, ging ik bij wijze van ontspanning te voet naar huis. Halfweg besloot ik een kortere weg te nemen, via de kleine straatjes die achter de sinds lang gesloten fabriek van Deynselaere een
verwaarloosde buurt vormen, verkrot en troosteloos, een buurt die enkel op artistieke foto's indruk maakt.
Vooraan in de Hessenstraat, van waar men nog net de grote belle epoque-kiosk van de Klokkenplaats kan zien, kleefde achter een venster een gele plakbrief: ‘Kwartier te huur’.
Ik heb de naam een bezadigd iemand te zijn en ik denk inderdaad van mezelf dat ik een weifelende en aarzelende persoonlijkheid heb. Maar uiteindelijk wordt je leven bepaald door wat je doet op momenten die aan je controle ontsnappen. En dus keerde ik opeens op mijn stappen terug en belde aan. Een eerder statige en keurig verzorgde oudere vrouw deed open. Ze ging me voor op de trap en liet me de twee kamers zien, een woonkamer en een donker kamertje dat vrij primitief ingericht was als keuken met douchecel. De prijs was zeer laag, en ik huurde het. Ik betaalde het voorschot cash, tekende een contract en gaf als adres dat van de firma op. Er arriveerde daar wel meer correspondentie op mijn persoonlijke naam.
Ik vertelde Elly 's anderendaags wat ik had gedaan. Ze was verbaasd. We hadden er reeds dikwijls over gepraat om iets te huren. De ontmoetingen thuis zaten vol risico's, en het huren van twee uren in een etablissement met ‘kamers voor reizigers’ was ook niet zo leuk. Ik had, als steeds, geaarzeld.
Met mijn vriend Bob knapte ik het kamertje behoorlijk op. Een kwast verf, drie verschillende restanten van behangpapier en het reinigen van de plankenvloer deden wonderen. Meubelen en wandversiering werden in een uitdragerswinkeltje gekocht, en een vriendin van Elly zorgde voor een volledige keukenuitrusting. Samen kochten Elly en ik een kleine maar uitstekende radio met cassetterecorder.
Onze relatie had eindelijk een thuishaven. Het was een rustgevende gedachte, net vóór ik naar China vertrok. Met vrienden huldigden we het in, en haalden eten bij de Chinees.
China heeft een bevolking van meer dan 1 miljard mensen, een oppervlakte van meer dan 9,5 miljoen km2 en een even gigantische geschiedenis. Ik las het na. De wereld werd geschapen door Pangu. Eerder bestond er slechts een eivormige massa, en het principe van yin en yang. De Peking-mens is een van de oudste bekende fossielen. Van 2100 tot 1600 voor Christus werd China beheerst door de Xia-dynastie, met Yu, temmer van het water, als eerste keizer.
Thans noemt China zich een socialistische staat onder de democratische dictatuur van het volk. Mao Zedong stichtte in 1949 de Volksrepubliek.
De nationale vlag is rood, met 5 sterren, 1 grote en 4 kleine, in de linkerbovenhoek. De grote ster symboliseert de communistische partij, de kleine de standen die de revolutie tot een goed einde hebben gebracht. Sinds de Volksrepubliek werd gesticht verdubbelde de bevolking, dank zij een enorme verbetering van de sociale omstandigheden, de medische bijstand en de overwinning op de hongersnood. Momenteel is geboortebeperking (1 kind per gezin) er wettelijk verplicht.
| |
| |
Ik documenteerde me grondig, maar soms kon ik mijn aandacht moeilijk bij de teksten houden. Misschien, dacht ik dan, is het beter om niets te weten, om alles wat ik denk te weten te vergeten, zodat men in het vreemde land kan arriveren als een middeleeuws poorter, als de uit een galjoen voet aan wal zettende ontdekkingsreiziger. Ik wil de sensatie van het onbekende zo volledig mogelijk ondergaan en mijn ogen niet kunnen geloven. Wat roept het woord ‘China’ bij me op? Mannen in lange jurken en met rafelige lange pluizige baarden. Vrouwen op pijnlijke poppevoetjes. Kamerschermen, theekopjes, bamboe en opiumschuivers. Nevelachtige artistieke landschappen. Fu Manchu en Rechter Tie. Erotische prenten met weinig bloot en toch zeer opwindend en een boekje uit mijn zeer Roomse jeugd, waarin foto's van een pater die door kortgebroekte en onder pleithoeden lopende Chinezen als een geschoten rund opgehangen aan een doorbuigende stok wordt weggedragen: ‘De Boksers Martelen Onze Heldhaftige Missionarissen’. Spleetogen, loempia's, glimlachende onbetrouwbaarheid, onzin. Later natuurlijk Mao, de culturele revolutie, de grote sprong voorwaarts, evenals het wereldrecord hoogspringen.
Naargelang het ogenblik van het vertrek naderde groeide in mij besef van de dubbelzinnigheid van het heimwee. Altijd voelt men knagend verlangen naar de nog onbekende wereld, naar alle plaatsen waar men zichzelf zou kunnen ontdekken, naar de woestijnen en grotten van vervulling, zoals de dichter het zou zeggen, naar de steden van inzicht. ‘Fernweh’ noemen de Duitsers het, het is een van die zeldzame mooie Duitse woorden.
Het fernweh verandert langzaam, terwijl het vertrekuur nadert met regelmaat en zekerheid, in heimwee, het heimwee naar de vertrouwde lokaties. Je weet bij ondervinding dat op reis een niet onprettige weemoed je zal overvallen naar wat je ziet vanuit het raam van je kamer, naar het driehoekige plein met duiven in je buurt, naar de smalle straten waar je 's avonds wel eens vertier zoekt, en uiteraard naar enkele mensen, die groter worden naarmate je er verder van af staat. En naar Elly. Voor het eerst lang en ver weg zijn van haar, besefte ik, zou mijn verlangen groter maken, de liefde nog duidelijker, wat uiteindelijk de scheiding draaglijk zou maken.
Er is niets volmaakt op de wereld, en dus behoort de terugkeer essentieel tot de reis. En de eenzaamheid tot de liefde.
Mijn vrouw wuifde me uit op de vlieghaven. Van Elly had ik reeds eerder afscheid genomen.
Ik was op weg naar Shanghai. Shanghai heeft een oppervlakte van 5100 km2, maar dat is een administratief cijfer. De eigenlijke stad beslaat een oppervlakte van 150 km2. In de 11de eeuw slechts een onaanzienlijk vissersdorpje, in de 16de eeuw evenwel reeds vermeld als een bolwerk tegen de Japanners. Maar echt een stad wordt Shanghai pas in 1842, als gevolg van de Opiumoorlog.
Voor de Chinezen werd Shanghai ook een symbool van kolonisatie en kapitalistische onderdrukking. De grote boulevard, de ‘Bund’, langs de Huang Po, oogt westers, vertellen alle toeristische en andere gidsen. Daar ligt nog steeds het park waar indertijd, boven de inkompoort te lezen stond: ‘Verboden voor honden en Chinezen’. In 1921 werd in Shanghai de Chinese Communistische Partij gesticht. De stad groeide uit tot een van de grootste steden ter wereld, telt momenteel 12 miljoen inwoners, is de belangrijkste haven en het grootste industrieel centrum van China, tevens een intellectuele metropool. Drie van de vier leden van de beruchte ‘Bende van Vier’ kwamen uit Shanghai.
Op een videoscherm aan boord van de grote Boeing B 10 kan men de vluchtroute volgen. Ik zag enkel wolkenvelden als sneeuwvlakten, of ijsbergen, of als omgewoeld wit zand, als golven van badschuim, later ook rimpelige, verlaten, bruine bergen, een landschap dat levenloos en onleefbaar leek. Veel rivieren ook, grillig, die door de zon zilverwit elektrisch werden verlicht. En zee.
In Doebai werd er een tussenlanding ge- | |
| |
maakt. In de tax-free-shop kon men een literfles whisky van de grote merken kopen voor 3 dollar 75 cent, dus nauwelijks 150 frank. Ik kocht twee flessen, een voor mij, dacht ik, en een voor Elly. Toen het vliegtuig uren later in Hong Kong landde, hoorde ik overal het zachte gerinkel van flessen in plastic tassen.
Hong Kong valt tegen. Het weer is grijs, de impressieve gebouwen, hoogstandjes van architectuur, vormen een sfeerloos geheel. Landen blijkt er wel een sensatie te zijn. Het vliegveld ligt midden in de stad, het toestel scheert over de daken, je kunt haast in de flatjes binnenkijken. Lichten voor de landingsbaan staan op de daken van flatgebouwen gemonteerd. Als ik 's avonds door de straten in de omgeving wandel zie ik dat de mensen nauwelijks opkijken als er zo'n reusachtig straalvliegtuig slechts 5 of 6 verdiepingen hoog boven hun hoofden scheert.
De volgende dag was ik in Shanghai. Het vliegtuig vloog twee uur lang boven een grijs en winters aandoend wolkenveld en als het onder de wolken duikt is het landschap niet direct exotisch te noemen. De luchthaven is verlaten en sfeerloos, maar daar staat tegenover dat de in Hong Kong zenuwslopende controles hier achterwege blijven. Alle formaliteiten worden vlug en efficiënt afgehandeld.
Het eerste wat ik van Shanghai zie, is de dierentuin, waar ze reuzenpanda's hebben. Daarna rijdt de taxi door sfeerloze nieuwbouwwijken. Shanghai is duidelijk een industriestad, geen mooie stad. Wel wordt het steeds drukker, en weldra rijden we luid claxonnerend door een massa die te talrijk is voor de trottoirs. Duizenden fietsers.
In de hal van het ‘Shanghai Hotel’, waar ik zal logeren, word ik opgewacht door twee keurige Europeanen, die met me gaan dineren, en me alvast leren hoe er met stokjes wordt gegeten.
Ik mis Elly, de volgende dagen. Van alle anderen herinner ik me altijd eerst, zoals vrijwel iedereen, het gezicht. Daarna een gestalte, kaarsrecht, vierkant, gedrongen, slank, lenig, jachtig, mollig, sexy, harkerig of gespierd. Het wonderlijke is dat ik me van haar altijd eerst de stem herinner, dat ik haar duidelijker hoor dan zie. Ze heeft een diepe stem, heel zacht, een stem die niet tot roepen in staat lijkt, maar waarin wel elke nuance van verdriet, verwachting, vreugde of verlangen hoorbaar kan worden. Dat is vooral vreemd omdat zij mooier is dan alle anderen, en omdat ik haar al dikwijls had gezien en bewonderd vooraleer ik haar stem hoorde.
Ik weet niet meer wat ze toen tegen me zei, die eerste keer. Een beleefdheidsformule waarschijnlijk, achteloos gedebiteerd in een naamloos gesprek van mensen die toevallig in een kringetje bij elkaar staan op een of andere receptie.
Pas nadat ik haar stem hoor krijgt haar gezicht vorm, met die ogen die voor een vrouw uitzonderlijk diep in de kassen liggen, waardoor ze donkerder lijken dan ze in feite zijn, en sterk contrasteren met haar zeer blonde haren. Ze schminkt zich op een geraffineerde, vrijwel onzichtbare wijze, is trots op haar gave en zeer regelmatige tanden en vooral op haar matte, blanke huid, die haar niet zwak of broos doet lijken, enkel delicaat. Ze is niet groter dan normaal en eerder frêle dan uitdagend gebouwd. Op haar linkerarm heeft ze een vrij lang en diep litteken, gevolg van een lelijke val toen ze nog heel klein was. Toch draagt ze nooit speciaal jurken met lange mouwen. Soms voelde ik het harde litteken in mijn hals of over mijn rug schuren als we vrijden. In ben in Shanghai en ze praat zichzelf heel duidelijk te voorschijn. Ik begrijp niet wat ze zegt, herken enkel haar stem. Ze laat me niet alleen, en ik ben er haar dankbaar voor.
Shanghai absorbeert me, en blijkt na de eerder kale en kleurloze kennismaking een fascinerende stad te zijn, maar soms overvalt me het gevoel dat ik er niet echt ben, omdat Elly niet bij me is. De schuld zal ook wel bij Shanghai zelf liggen, het is een stad die om aandacht vraagt, die je slechts langzaam leert kennen. Ze ziet er verveloos uit, en een beetje zorgelijk, verwaarloosd, niet vuil maar nogal grauw. Uit de meeste ramen steken bamboestokken, dwars over het trottoir, tot in de takken van de bomen, of vastgehecht
| |
| |
aan verlichtingspalen. Aan die stokken hangt de was te drogen. Het ondergoed is hier niet bepaald opwindend. Chinezen hebben volgens mij ook helemaal geen seksueel leven, ze praten die kinderen bij elkaar, denk ik. Niettegenstaande de onvoorstelbare mensenmassa op straat en het kabaal van toeterende auto's en bussen heerst er toch geen agressieve sfeer. Ook dat is verademend. Overigens heeft het gevoel van onwerkelijkheid nog wel een andere reden, maak ik voor mezelf uit. Ik heb nog niet alleen door de stad gedwaald. Men is pas echt in een stad, men leert een stad pas echt kennen en aanvoelen als men er eens in verdwaald is. Maar hier heb ik daar geen tijd of gelegenheid voor, ik moet een aantal opdrachten uitvoeren. Er blijft dus een afstand tussen de stad en mezelf die niet kan overbrugd worden omdat ik dankzij mijn introducties op een aantal plaatsen kom en enkele dingen meemaak die je normaal als toerist mist. Al zijn daar ook nogal wat officiële ontvangsten bij, in het kader van de Jaarbeurs. ‘Ladies ande gentlemen, friends ande comrades’, zo begint het telkens weer. Veel meer Engels kent men over het algemeen niet, maar er is een overvloed aan tolken aanwezig. Officiële toespraken blijken overal identiek te zijn. Het grote verschil hier is dat je primo nauwelijks verschil merkt tussen de hooggeplaatste persoon die het woord heeft genomen en de klusjesman die achter de deur meeluistert, secundo dat de toespraken hier kort worden gehouden, en tertio dat Chinezen niet overdreven hun best doen om de indruk te wekken dat ze aandachtig luisteren, want tijdens de redevoeringen wordt er onbekommerd verder gepraat.
We hadden afgesproken dat ik niet zou proberen om naar Elly te telefoneren, en het kost me moeite om me aan die afspraak te houden. Voortdurend reken ik de tijd terug, tracht me voor te stellen wat ze met 7 uur verschil aan het doen is.
Ik schrijf een eerste briefje, zonder sentimentaliteit, heel neutraal, daar let ik op.
‘Ik logeer in het Shanghai Hotel, dat 23 verdiepingen hoog is. Gisteren stond ik met een zakenrelatie - hier mag ik dat woord gebruiken, ik verkeer in die kringen - in de bar. De pianist speelde bijna voortdurend “Don't cry for me, Argentina.” Mijn relatie, een kalende Amerikaan, van beroep engineer, en groot specialist in het vervaardigen van glas voor t.v.-toestellen, wonend in Hong Kong (en dromend van zijn pensioen, om zijn enige allesomvattende droom te kunnen realiseren: go fishing in Florida. Het jacht bezit hij al, en hij heeft er een huis) vertelde me haast tot tranen toe bewogen (we hadden al enkele biertjes op, moet ik zeggen, uit blikjes, want van heisa of enig decorum houden de Chinezen niet erg) dat hij in het hotel had gelogeerd toen het pas was geopend. “Schitterend hotel,” zei hij, “werkelijk en ik ben niet makkelijk tevreden, ik. Prachtig. Maar het is een schande als je ziet hoe alles nu verwaarloosd is. De houten bekleding van de wanden komt los, de liften zijn voortdurend defect, de tapijten zijn afgelopen, de verf schilfert van de muren, geen enkel raam sluit nog zoals het moet.” Hij heeft geen ongelijk, het is inderdaad moeilijk te geloven dat dit, qua service nochtans uitstekende hotel, vrij recent werd gebouwd. Het hotel heeft overigens geen 23 verdiepingen, maar 22, want de 13de ontbreekt. De 13de ontbreekt in vrijwel alle hotels, geeft de tolk lachend toe. De Culturele Revolutie heeft het bijgeloof niet kunnen uitroeien. Van uit het raam heb ik een prachtig gezicht op de omgeving. Er staan hier weinig hoge gebouwen, het panorama wordt slechts beperkt door de nevel die vrijwel constant boven de stad hangt. Links van me is men aan een hoog, een nog hoger, bouwwerk bezig, dat moet ook een hotel worden. Het getoeter van de auto's dringt tot hier door.
Er zijn nog veel meer Chinezen dan ze ons vertellen. De massa's op straat, dat kun je je niet voorstellen. Van uit een kantoorgebouw aan Nanjing Road, de belangrijkste straat hier, keek ik erop neer. Een blinde zocht, zonder witte stok, zijn weg. Niemand botste tegen hem op, de massa opende zich voor hem en sloot zich weer achter hem, hij leek in een vagina te wandelen. Ik mis je. De fietsers rijden hier als het donker is allemaal zonder licht. Chinezen zijn spaarzaam op
| |
| |
licht, 's avonds kan ik op de kamer, niettegenstaande de vier spots, haast niet lezen. En als ik uit het raam kijk, zie ik een van de grootste steden ter wereld, met een bevolking groter dan die van België, in de nacht verdwijnen. Schuin rechts loopt een straat en daar kan ik een eind de lantaarns van volgen, eindigend op een eentonig verspringend verkeerslicht. Hier en daar zwakke gele lichtpuntjes van verlichte ramen. Rechts ook de enige felle lichtbron, krachtige spots op een ruime bouwwerf waar tot een flink stuk in de nacht wordt gewerkt. Maar geen rosse lichtschijn tegen het wolkendek. De stad verdwijnt in de nacht, met al die miljoenen Chinezen.’
Vier kantjes schreef ik vol, en deed de brief onmiddellijk op de post: ‘ik zoen je.’
's Nachts werd ik opeens wakker. Ik had het raam open laten staan en hoorde roepen. Vlakbij het hotel ligt een hulppost van de medische dienst. Ik hoorde roepen, niettegenstaande ik op de 14de (13de) verdieping logeer. In de hulppost huilde, gilde, schreeuwde een vrouw van ondraaglijke pijn. Niet een enkele gil, maar aanhoudend, minuten en minutenlang, dus eindeloos voor haar. Langzamerhand werden de kreten, van uitputting, zwakker, verdwenen... Maar nauwelijks tien minuten later begon het opnieuw, schril, dierlijk, onmenselijk, en onder dat angstaanjagend gekrijs hoorde ik nu ook het zachtere weeklagen van een man en af en toe de stem van een andere man die een bevel riep. En dan opeens werd alles stil. Van Shanghai was haast niets te zien. De bouwwerf was niet meer verlicht. Hier en daar een vaag licht. Opeens leek het een toneeldecor. De stilte werd hoorbaar en ik vroeg me af of het huilen en kermen wel echt was geweest. Alles leek opeens onwerkelijk en ik dacht: de charme van het reizen is dat de wereld herleid wordt tot een toneeldecor. Opeens leek ik zonder verleden. Elly was verbeelding. Mijn toekomst kon ik bedenken, pijn acteren.
Er zijn zoveel mensen waarvan ik me duidelijk herinner wanneer en in welke omstandigheden ik ze voor het eerst heb ontmoet, maar van haar herinner ik het me niet, wat verbazingwekkend is. Ze is er opeens, vertrouwd alsof ze er al lang is en toch vreemd zoals alles wat nieuw en uitzonderlijk is. Er staan vrijwel altijd mannen bij haar, ik zie haar lachen, maar ze blijft altijd alert, haar blik is rusteloos, ze bezit de gave zeer aandachtig aan een gesprek deel te nemen en toch constant in contact te blijven met de rest van de omgeving. Ik vind het prettig mezelf steeds weer het verhaal te vertellen van het ontstaan van onze relatie. Ik begon op neutrale toon bij allerlei kennissen en relaties naar haar te informeren. En zo belandde ik haast als vanzelf naast haar op een feestje. Tot mijn grote verbazing wist zij meer over mij dan ik over haar. Ik nodigde haar uit voor een etentje. Toch duurde het nog maanden eer zij er in toestemde om met me naar bed te gaan, en toen verraste haar preutsheid me nog, al kon ik niet twijfelen aan de intensiteit van haar gevoelens.
Ik dacht aan Elly terwijl ik bij het open raam van de kamer bleef staan, en nipte voorzichtig van een whisky. Het was halfvijf in de morgen en ik acteerde een man die lijdt aan pijn en wanhoop, ik maakte een geluid dat bij gruwelijke eenzaamheid zou kunnen horen, en daardoor bezwoer ik mijn pijn en alleenzijn en herleidde ze tot een passage uit een toneelstuk. De ware acteur schept afstand tot zijn rol, hij beheerst hem en staat niet toe dat het personage hem ondermijnt, of dat hij het personage beperkt. Het is een kwestie van afspraken. Elly leek een schim te worden. Ik voelde me opeens bevrijd en vederlicht en, ontdaan van verantwoordelijkheid, mezelf voldoende. Angst en schuldgevoelens waren me onbekend.
Slapen kon ik niet meer. Wat gebeurde er met die vrouw? De hulppost is een sober gebouw, vrijwel vierkant, rond een stenen binnenkoertje, een deprimerend geheel. Achter enkele ramen brandt een gelig, verdord licht. Er was geen beweging te bespeuren. Ik nam een foto van het nachtelijke landschap (het was de eerste foto die ik nam, ik vergat steeds weer mijn fototoestel mee te nemen), liet het fototoestel op de vensterbank rusten om zo,
| |
| |
onbeweeglijk, een volledige minuut te kunnen belichten. Het werd dag, maar het gevoel van afstand bleef. Ik leek niet alleen ver van huis, maar ook ver van mezelf verwijderd. Ik dacht voor het eerst aan Elly zonder enige onrust en herinnerde me plotseling hoe we eens, te laat, terug reden naar huis en op de autoweg bandenpech kregen. Ik vloekte en zij lachte. Het was een nieuwe wagen en ik had nog nooit een wiel hoeven te vervangen, was dus verplicht eerst de handleiding te raadplegen, vervolgens zeer onhandig de krik te installeren. Een van de wielschroeven zat natuurlijk muurvast en ik moest als een gek op de sleutel trappen en dansen eer hij eindelijk loskwam. De hele tijd was ze, niettegenstaande het onmogelijke van de situatie, opgewekt en lacherig, en toen ik er eindelijk in geslaagd was het reservewiel te monteren en we opnieuw in de auto zaten wou ze vrijen en neukten we, terwijl af en toe een auto voorbijflitste, op de pechstrook. Gefascineerd herinnerde ik me opeens de fijne blauwe adertjes op haar armen te hebben gezien, hoe duidelijk die waren in het vage licht van een verre natriumlamp. En hoe ongeremd ze was geweest.
Ik zie haar weer, dacht ik, ik zie haar weer, en ik zal me later Shanghai nooit zo duidelijk herinneren als ik me haar nu herinner.
De volgende dagen voelde ik me energiek, opgewekt, bevrijd van druk. Met een aantal ‘collega's’ bezocht ik op een avond een voorstelling in het nieuwe en beroemde acrobatentheater van Shanghai. Het is bekend, Chinese acrobaten zijn de beste ter wereld. Daar zag ik, met een vorm van bewondering die vertedering werd, een kleine in een hemelsblauw pakje gestoken acrobate, die zo'n onwaarschijnlijk moeilijk nummer bracht dat het iets poëtisch werd. Zij reed op een eenwieler gracieus zigzaggend een hellende loopplank en een platformpje op, en wipte van daar over op een grote, losliggende, rubberen bal. Op de eenwieler, balancerend op de bal, legde zij vervolgens een theekopje op haar wreef en mikte dat in een sierlijke boog boven op haar hoofd. Een enkel kopje leek me in die wiebelende toestand al ongelooflijk knap, maar zij bouwde zo een hele toren op, en ook een theepot hoorde erbij, en daarin ten slotte een lepeltje. Het was zo onwaarschijnlijk moeilijk dat het twee keer mislukte. Telkens begon zij helemaal opnieuw, even gracieus, en met een concentratie van religieuze aard. De spanning bij het publiek, dat ademloos meeleefde, werd haast lijfelijk voelbaar. De derde keer lukte het en zij moet toen echt uitgeput zijn geweest. Ik heb zelden iets zo volkomen absurd en zinloos gezien, dat tegelijk zo indrukwekkend was, zo ontroerend, het was ballet, atletiek, poëzie, drama en obsessie volmaakt gecombineerd. Eigenlijk had niets in Shanghai tot dan toe zo'n diepe indruk op me gemaakt. Ik was nochtans normaal niet iemand die erg veel interesse had voor show, revue of circus.
Pas twee dagen later stuurde ik Elly opnieuw een brief.
Ik leek wel een journalist.
‘Ik kan uitstekend met stokjes eten. Het valt best mee. De eerste pogingen verliepen natuurlijk nogal faliekant, want je weet hoe onhandig ik ben, maar de tolk leerde het me, en nu pik ik professioneel alles op van mijn bord, behalve een eeuwenoud ei. Dat ontsnapt me naar alle kanten tegelijk. Het eet prettig en handig en het grote voordeel is dat je altijd één hand vrij hebt. We zouden hand in hand kunnen dineren, ik ben immers linkshandig. Hier hanteer ik nu druk mijn glas tijdens het eten. In een Chinees restaurant schieten na elke slok de obers toe om je glas weer bij te vullen. Bier en wijn en sterke drank drink je tijdens het eten naargelang het je invalt onbekommerd door elkaar. Als er wordt getoast, en daar zijn Chinezen, althans bij officiële diners, duidelijk gek op, dan drink je het kleine wijnglas bij voorkeur in een teug leeg en zegt “kampé”. Je blijft drinken, ook bij de soep, die hier bijna helemaal op 't laatst wordt geserveerd. Dronken word je er niet van, want zelfs de zogenaamde sterke drank heeft een laag alcoholgehalte. Ik heb op de kamer twee flessen whisky (uit Doebai). Toen een van de Chinezen die ik hier heb ontmoet daar wel eens een slokje van wou proeven bleef hij minutenlang spra- | |
| |
keloos. En dat betekent wat voor een Chinees.’
Overigens realiseerde ik me opeens dat ik hier weinig of geen behoefte heb aan drank. Normaal kijk ik altijd wel uit naar een gelegenheid om het glas te heffen, een moment van grote ontspanning, dat wil ik graag bekennen. Of leef ik veel miserie verstouwend toe naar de avond en het rituele moment waarop ik mezelf een verlossend kelkje presenteer en het uitdrink, presenteer en uitdrink, presenteer en... De onrust gleed van me af. Ik dacht niet of nauwelijks aan de flessen op mijn kamer. Ik moet het wel bekennen: ik voel me overal thuis, behalve thuis.
Naarmate je langer van thuis weg bent, wordt thuis niet minder belangrijk, maar wel minder frustrerend, ontdekte ik. Mijn reizigerspersonage werd reëler dan mijn eigen ik. En de echte acteur komt pas echt tot leven in de huid van een ander, dacht ik. Terug thuis zou ik er Pirandello eens op nalezen. Ik herinnerde me in een van zijn stukken eens te hebben gehoord: een acteur hoeft het leven niet uit eigen ervaring te kennen, maar moet slechts kunnen aanvoelen wat zijn personage ondergaat.
Dat is de bevrijding, dacht ik, en vroeg me heel rustig af met wie en hoe dikwijls Elly naar bed zou gaan terwijl ik weg was, ver weg. Misschien wel in de kamer die ik voor ons had gehuurd. Ik zoek in mezelf naar jaloersheid, naar verdriet of pijn, maar kan er geen spoor van vinden. Ik zit in een busje en word, samen met andere leden van de handelsdelegatie, door de buitenwijken van Shanghai gereden. Ik kijk geboeid.
De buitenwijken van Shanghai zien er net zo kaal, uitgestrekt, verantwoord, kleur- en sfeerloos uit als alle recente nieuwbouwwijken in alle industriële grootsteden. Zeer brede straten, uniforme rechtlijnige blokken, open ruimten voor licht en lucht en groen en ontspanningsmogelijkheid volgens het boekje. Hier en daar dringen oude industriële terreinen of fabrieksgebouwen de woonkernen binnen. Kale vlakten waarop uitbreiding mogelijk is. We zijn op weg om de grote en moderne staalfabriek Baoshan Steel Corporation te bezoeken. Het programma wordt strak afgewerkt. Ik heb lak aan staalfabrieken. We rijden over uitgestrekte terreinen, behorend tot de staalgieterij, waar naar mijn bescheiden schatting miljoenen kilometer buizen liggen, in alle richtingen, en vol onverklaarbare bochten en kronkels. Het is een milieuvriendelijk bedrijf, overal zijn jonge bomen geplant, duizenden bomen - nog twintig jaar geduld en dan zullen de buizen haast niet meer zichtbaar zijn, geïntegreerd zijn in een uitgestrekt woud. Vogels zullen nesten bouwen op gigantische verbindingselementen en tussen bouten zullen bloemen bloeien op een bodem van mos. Een lange en naalddunne pier steekt de zee in. Aan het uiteinde van de pier worden kolen gelost uit een Japans schip. We dragen een rode helm, en kijken een beetje kouwelijk naar de Huang Po en de Yangtze die hier, bij de zee, samenvloeien. Een jonk vaart middeleeuws voorbij het Japanse schip. Vervolgens bezoeken we de eigenlijke fabriek, waar ik doe alsof het me allemaal fascineert en deskundig kijk. Het staal maakt vuurwerk, reusachtige wit, geel, oranje, rood gloeiende blokken komen met oorverdovend geraas aanrollen om computergestuurd voor en achteruit te worden vervoerd, gekanteld, gewalst... Het is, hoe dan ook, een fascinerend schouwspel in de lange enorme hal waar het tocht als in de hel.
Wat doe ik hier? Men denkt dat ik een deskundige ben. Nog nooit in mijn leven heb ik een staalfabriek bezocht, ik had ook niet de bedoeling dat ooit te doen, en opeens sta ik in Shanghai, een stad die me altijd onbereikbaar ver leek, te kijken hoe men van een gigantische stalen balk platen maakt. Waarom gieten ze dat staal niet meteen tot plaat? De vraag leek me zo voor de hand liggend dat er wel iets fout zou mee zijn en dus was ik wel zo verstandig ze niet hardop te stellen.
Opeens realiseerde ik me dat ik ook thuis regelmatig in situaties zat waarin ik niet thuishoorde, dat ik niet eens in mijn eigen leven thuishoorde. En tegelijkertijd kwam de herinnering aan een ander voorval met Elly, eveneens in mijn auto. We keerden terug van een vergadering bij D.R.. Zij was met een
| |
| |
collega meegekomen, maar ik gaf haar quasi een lift terug naar huis. In de opwinding vergat ik in het stadje zelf nog te tanken en pas een eind op de autoweg werd ik door het oranje controlelampje aan mijn vergeetachtigheid herinnerd. Op zichzelf was dat natuurlijk geen probleem, er was nog reserve in de tank, maar omdat het na middernacht was bleek het enige tankstation op de weg gesloten. Ik vroeg me nerveus af wat we moesten doen als we hier, op een godvergeten stuk autoweg, een weg die wel uitsluitend voor ons aangelegd leek, zonder benzine zouden vallen, werd ontzettend zenuwachtig, kreeg letterlijk kramp in mijn benen omdat ik steeds de spontane neiging moest onderdrukken om sneller te gaan rijden, terwijl ik zeer goed wist dat ik om zuinig te rijden niet harder mocht gaan dan 60. En terwijl ik steeds meer moeite had om mijn zenuwen in bedwang te houden werd zij geiler, ze begon me plagerig te strelen, ritste mijn broek open, pijpte me, daagde me uit, legde mijn hand onder haar blote billen, beval me te stoppen en haar te neuken, wat ik niet durfde te doen omdat opnieuw starten te veel benzine zou verbruiken. Ik was een toerist in eigen leven, speelde voortdurend een rol ‘ikke’ genaamd, maar in feite had ik met dat personage niets te maken. En vermits acteren nooit definitief is, verplichtte het me eigenlijk tot niets. In de oorverdovende bedrijvigheid van de staalfabriek, op een stalen loopbrug boven zware metalen rollers waarop blokken gloeiend staal werden aangevoerd (als bevroren vuur, dacht ik poëtisch) voelde ik me opeens gelukkig, zelfzeker, besefte ik heel rustig en met een gevoel van bevrijding dat ik waarschijnlijk altijd veel te veel belang had gehecht aan die verhouding, dat ik ze opgetuigd en versierd had, terwijl het voor haar hoofdzakelijk opwinding was geweest, het doorbreken van eentonigheid. Ik projecteerde in haar mijn gevoelens maar mijn ernst verveelde haar waarschijnlijk. Ik herinnerde me een vloedgolf
van verstrooide replieken, de zwijgende en wat trieste wijze waarop ze me soms aankeek, de afstandelijke toon aan de telefoon, haar vingers die ze op mijn mond legde als ik te lang tegen haar praatte, haar lachen op ogenblikken dat er geen aanleiding toe was. Ik had een beter geheugen dan ik ooit had geweten, wat ook een troostende gedachte was.
Ik merkte niet eens dat mijn handen koolzwart waren geworden van de metalen leuning vol vettig stof en roet. Ik liep met de armen lichtjes gespreid verder, als een door olie besmeurde vogel.
Dezelfde avond zat ik in een trein, die ons van het toeristische bezoek aan een indrukwekkende Boeddha-tempel terugvoerde naar Shanghai. Van het landschap viel niets te zien, het was donker en het regende lichtjes. Een man van de spoorwegmaatschappij kwam rond en deelde boeken speelkaarten uit. Met de aanwezige Chinezen konden we niet kaarten, en dus werd er om beurt een spelletje patience gelegd. Wie had ooit kunnen vermoeden dat ik eens, 's avonds, in een trein die van Suzhou naar Shanghai rijdt, patience zou zitten spelen? Het is een hoopgevende vaststelling.
Ik schreef geen derde brief aan Elly. Naar alle vrienden en bekenden zond ik wel een mooi ansichtkaartje, hetzelfde dat ik eerder naar haar had gezonden. De constante druk om me te handhaven en waar te maken was me vreemd geworden, ik hoefde mijn personage niet meer overeind te houden. Ik besefte hoe verstikkend het altijd had gewerkt, voelde me eindeloos bevrijd, opnieuw in het bezit van allerlei mogelijkheden. Ik was een ramp geweest voor mezelf, maar dat was lang geleden en definitief voorbij. De reis naar Shanghai, die onverwacht uit de lucht was gevallen, bleek, op een vreemde wijze, een keerpunt te zijn in mijn leven. Reizen is dramatiseren van je gebreken, kwaliteiten, angsten, verlangens en frustraties. Ze verfrissen, oppoetsen, anders schikken en kleuren, uit het vaste patroon loswrikken. Ze opnieuw beleven, ze soms uitgraven en weer zichtbaar maken, om ze te kunnen verwerken of af te schrijven. Of om uiteindelijk je nederlaag te erkennen, maar dat was bij mij niet het geval.
Toen ik Elly ontmoette, dacht ik eindelijk
| |
| |
gelukkig te kunnen worden, maar ik besefte nu dat het precies andersom was uitgedraaid. Ik had enkel nog in functie van haar geleefd, organiseerde mijn doen en laten van de ene ontmoeting naar de andere, ik aanvaardde allerlei soms vervelende opdrachten om excuses bij de hand te hebben voor mijn talrijke avondlijke afwezigheden, maar zij behoorde uiteraard niet tot mijn officiële leven. Zij stond centraal maar was onzichtbaar voor alle anderen en dus ook een beetje onbestaande. Ik kon aan haar denken maar niet over haar praten, ik bezat geen foto's van haar, haar brieven las ik en verscheurde ze dan onmiddellijk. Ik sloot als een misdadiger de deuren en de ramen van de kamers waarin ik met haar vrijde, ik meed bezoek aan drukbezochte drankgelegenheden en liep niet door fel verlichte straten in haar gezelschap. Ik was wie ik was, maar daar hoorde zij niet helemaal bij, dat mocht en kon niet, het was alsof zij enkel in mijn verbeelding bestond, en daardoor werd zij een beetje droom, aanwezig in haar afwezigheid, onbereikbaar terwijl ik haar omarmde, ik hield vooral van haar omdat ik zo dikwijls van haar afscheid moest nemen.
Soms gebeurde het dat er in een gezelschap over haar werd gepraat, dan moest ik mij beheersen, mijn stem neutraal houden, aan het gesprek deelnemen alsof zij een vrouw was als alle anderen, terwijl ik evenwel geobsedeerd luisterde naar wat men over haar zei, redeloos jaloers op de man die sympathiek of al te intiem over haar praat en woedend op de man die kritiek op haar heeft, maar ik moest steeds koel en afstandelijk blijven. Ik moest constant acteren. Maar een acteur moet uit zijn rol kunnen stappen om niet krankzinnig te worden, hij moet zich kunnen afschminken en ontsnappen.
Die mogelijkheid was me ontnomen. Ik moest helemaal naar Shanghai vliegen, naar een totaal andere, mij vreemde, onbekende en fascinerende omgeving, om dat te ontdekken.
Het was donker toen ik in Hong Kong arriveerde in de vlieghaven, na weken terug op weg naar huis. Het was nog steeds donker toen ik in Brussel arriveerde. Maar ik had meer lucht en ruimte om me heen, de onrust was verdwenen, ik herkende mezelf niet.
Ik hernam mijn oude gewoonten, deed mijn werk, wandelde langs straten die er nog steeds eender uitzagen, bezocht mijn stamkroeg. Na de obligate vragen en de haast van buiten geleerde reisanekdoten gingen de gesprekken weer hun normale gang. Na een week had ik nog steeds geen contact opgenomen met Elly. Een enkele keer moest ik me beheersen, mijn neiging onderdrukken om haar te bellen, haar stem te horen, een afspraak te maken, maar het kostte me weinig moeite. Wel vroeg ik me af waarom zij mij niet belde. De vraag had evenwel geen weerhaken.
Zaterdagmorgen bezocht ik onze kamer. De oude vrouw was niet thuis, zodat ik haar niets kon vragen. Ik vond alles precies terug zoals we het hadden achtergelaten, ik was er van overtuigd dat er van het bed geen gebruik was gemaakt. In de kast stonden de flessen drank, restanten van het inhuldigingsfeestje, onaangeroerd, en in de gootsteen zelfs nog steeds de glaasjes van ons laatste intieme samenzijn. Ik schonk mezelf een flink glas whisky in, het eerste van die omvang sinds geruime tijd, en dronk er rustig van, zittend in onze fauteuil, en kijkend naar de duiven op de vensterbank. Ze waren grauw en zagen er ziek uit, ze drentelden nerveus rond, boven op hun gedeeltelijk versteende uitwerpselen. Ik besloot nog even te wachten en haar dan op te bellen. Het zou zinloos zijn, en een teken van zwakte, oordeelde ik, net te doen alsof zij niet bestond.
Maar maandagavond, op weg naar een vergadering, zag ik haar in een kroegje zitten vrijen met een mij onbekende man. Het was eigenlijk nauwelijks vrijen te noemen, moet ik toegeven, maar uit alles bleek toch wel duidelijk dat zij erg op elkaar gesteld waren, op zeer vertrouwelijke wijze met elkaar omgingen. Ik bleef even voor het raam staan, als toeschouwer. Het was alsof ik dit altijd had vermoed, me er onbewust had op voorbereid. Ik nam efficiënt deel aan de vergadering (sinds jaren ben ik, alhoewel een minder dan
| |
| |
middelmatig speler, secretaris van de grootste amateur-biljartclub van de streek). Het was natuurlijk dom van me om op de terugweg opnieuw langs het kroegje te lopen. Alsof zij daar urenlang zouden blijven zitten... Het was gesloten. En toen kwam de klap, het zweet brak me opeens letterlijk uit.
De acteur zakte door zijn rol. De werkelijkheid nam me weer in beslag. Mijn mooie liefdesverhaal was fictie. Ik sliep die nacht niet, belde haar de volgende morgen. We maakten een afspraak, nog dezelfde avond, op ‘onze kamer’. Ik had ademloos naar haar stem geluisterd, om er elke nuance van vreugde, verveling of spot van op te vangen, maar ik hoorde enkel woordenboekwoorden. Ik vertelde haar natuurlijk niet dat ik haar had gezien, betrapt. Ze arriveerde precies op tijd, en we omarmden elkaar, praatten, lachten en vrijden: ik toonde me opnieuw een voortreffelijk acteur, al was die rol aartsmoeilijk.
‘Je bent weer thuis’, zei ze. ‘Welkom.’
Ik ben nooit weggeweest, dacht ik. Er veranderde niets. China was een droom, en als ik de ogen sloot was het net alsof ik 's nachts voor het raam van mijn hotelkamer stond. Elly, zei ik. Ik luisterde, ik hoorde geen huilende vrouw en van Shanghai was niets te zien.
Verhaal uit Zeer slordig woordenboek, verhalenbundel die najaar 1987 verschijnt bij uitgeverij Houtekiet.
|
|