| |
| |
| |
Frans Depeuter
Groene zwanen, witte zwanen (fragment)
I
Wit. Alles is wit om me heen. Witte deuren in nog wittere muren. Een tafel met een wit formicablad, en met twee witte stoelen aan weerskanten. Een witte teevee op een verchroomde sokkel. Witte nachtkastjes. Witte handdoeken, en witte lakens die kraken wanneer je beweegt. Een witlederen fauteuil met een gebatikt doekje op de rugleuning. Witte waaklampen en steunbeugels boven witte metalen bedden waar een verschuifbaar plastic gordijn tussen hangt.
Overal wit steriel licht. Het vloeit door het venster naar binnen, het weerkaatst op alle vlakken en voorwerpen, het dringt in mijn lichaam en maakt mij vol en leeg tegelijk. En zo hoort het ook (zeggen ze), want wit is de kleur van de vreugde, wit wist alles uit, doet vergeten wat bekommert...
Zo zit ik hier dus, urenlang, als een hagedis in de zon. Terwijl ik luister naar de stilte die op rinkelende wielen door de gang rolt, naar het gelach van de meisjes dat als zilverpapier onder de deur schuift. Zo leef ik, en wacht op de maandag, op de dinsdag, op de woensdag. Zo rijgen de dagen zich aaneen tot een snoer van rust en vrede.
Want ik heb het goed hier. Ik hoef niet meer te werken, mijn handen niet meer te gebruiken, mijn benen niet meer te vermoeien. Ik mag de hele dag in deze comfortabele zetel lekker zitten luiekonten.
O ja, dit is mijn paradijs. Ik heb hier niets te veel of te kort, ik heb geen zorgen om mijn hoofd, ik ken geen angst of spijt, en ook geen pijn meer. Ik beschouw mij als volmaakt gelukkig: ik slaap en eet en drink naar behoefte en laat me dienen als een prinses (zei Daniël, en dat ik als een prinses op mijn troon zat, toen hij voor de eerste keer de estrade bemerkte die ze onder mijn fauteuil geschoven hebben om mij toe te laten over de raamlijst te kijken...)
Ik mag rusten nu, ik hoef niets anders te doen dan voor het venster te zitten en te kijken naar al wat ik zien kan, van aan het voetbalveld vlakbij (waarachter de golvende maïsvelden beginnen) tot aan de hoge flatgebouwen aan het andere uiteinde van het stadje. Naar de daken die gloeien in de zon, naar het spel van licht en schaduw in de binnentuintjes, naar de auto's die als match-boxjes tussen de huizen glijden, naar het gore riviertje dat door de stad kronkelt en op sommige plaatsen onder de wegen verdwijnt, naar de wirwar van straten en pleintjes waarin ik mij vruchteloos probeer te oriënteren: de markt, ja, die moet ginder zijn, waar die vlaggen wapperen, waar die duiven opwolken, en daar is het begijnhof met zijn wit geschilderde gevels, met zijn prieeltjes en rustbanken, en links daarvan, onder het groen, dat moet het Heiligdom zijn, met de grotten van Sint-Antonius, waar ik elke week een kaars liet branden voor Harry, en die brede straat ginds, naar het kanaal toe, dat zal de Boterrui
| |
| |
wel zijn waar Rosalie woonde (Rosalie, met haar klompneus, met haar versuikerde snoepwinkeltje waar de kinderen voor één frank kwamen kiezen, met haar halfblinde keeshondje dat keffend tegen mijn benen opsprong wanneer ik er mijn fiets ging stallen voor de vrijdagse markt...)
O, er is zoveel te zien daar beneden. Van uit deze kamer op zeven hoog kan ik het hele stadje overschouwen. Het is net een reusachtig spinneweb dat straalsgewijs tot in de velden uitloopt. Dicht bij het centrum is het één labyrint van steegjes, maar naar buiten toe, in de nieuwe woonwijken, lopen de straten parallel als op ruitjespapier. Ik had nooit vermoed dat H zo groot was. Ik heb aan Daniël gevraagd dat hij een stadsplattegrond zou meebrengen zodat ik later nooit meer verloren zal lopen. En een kijker ook, zodat ik toch heel dicht bij de mensen kan zijn. Zodat ik naar beneden kan gaan wanneer het mij belieft... Maar ook hierboven kan blijven als ik daar zin in heb, in deze witte steriele ruimte, in de zevende hemel van de liefde (lachte Daniël).
...
En Daniël zei ook dat ik maar moet denken dat ik met vakantie ben in een viersterrenhotel en dat ik niet verlegen moet zijn om iets te vragen, want ze zijn hier om mij te dienen, en als ik wat verlang moet ik maar bellen, daar op dat witte knopje boven het bed, en dan komen ze zó, en als ze niét komen of als er iets is wat me niet aanstaat, moet ik het hém maar laten weten, dan zal hij eens tot bij de directeur gaan en nog verder als het moet, want hij wil dat moetje het goed heeft, hij wil dat ik hier gelukkig ben en dat ik me even thuis voel als thuis...
Nee, ik kan niet zeggen dat Daniël niet begaan is met mij, en ook mijn andere kinderen niet. Ze hebben mij rondgesjouwd van het ene home naar het andere en uiteindelijk de beslissing aan mij overgelaten. Ook de kamer heb ik zelf mogen kiezen. Ik mocht ook aan de achterkant wonen, waar je uitziet op een keurig gazon met rododendrons en een eendenvijvertje en met een kraal (een corral, zei Bart, die geen enkele cowboyfilm op de teevee mist) waar een paar berggeiten en een Shetlanderpony in lopen. Het nadeel is echter dat je daar van de hele dag zo goed als geen zon hebt (en het is de zon die doet leven, zei Daniël), en bovendien is er zo weinig afwisseling dat het gevaar voor verkommering geenszins denkbeeldig is (zei hij ook)...
Ja, ik logeer in een van de duurste kamers van het beste home van het land, dat heeft Daniël me zelf laten zien: Levenslust kaapt de medaille weg! stond er in vette kapitalen in de krant, en dat het in het najaar gevierd zou worden met grootse feestelijkheden, met opendeurdagen en een harmonieconcert en de verkiezing van miss en mister Methusalem en zo. Ik heb inderdaad over niets te klagen, noch over de accomodatie (zoals Daniël het met zijn geleerde woorden noemt), noch over het eten of de verzorging, of over het personeel... Zeker niet over het personeel. De ‘kamermeisjes’ zijn altijd even opgewekt, ze laten me nooit wachten wanneer ik bel, ze helpen mij van het bed naar de stoel en van de stoel naar het bed zo vaak als ik het wil. Ze dragen me letterlijk op hun handen. En ze zijn zo heel anders dan Dorothée, zo discreet en gedienstig, zo overijverig, niets is hun te veel, ze zouden zich uitsloven om mij te believen (en daarom noem ik hen soms mijn werkbijtjes - en dan lachen ze en zeggen dat ik hun koningin ben en wrijven zoemend hun bedrijvige pootjes tegen elkaar)...
...
Voor jou, zegt ze.
Het is Clementientje, mijn kapucientje. Ze zwaait glimlachend met een prentbriefkaart, terwijl ze haar hoofd in haar witte halskraag trekt zoals een duif die slaapt. Hijgend komt ze bij mij op het bed zitten, haar ietwat te zware boezem gaat op en neer onder de strakgespannen nylonschort.
Mooi, hè?
Het is een ansicht met een strand erop en een zonnige blauwe zee met palmbomen en met bruin-groene bergen op de achtergrond waarboven in de nog blauwere lucht een vreemde naam staat. Be-ni-dorm, ja dat kan
| |
| |
ik lezen, want het zijn grote, dikke letters die naar de onderkant ietwat uitlopen alsof ze door een vliegtuig geschreven zijn.
Ze knikt en lacht weer en vraagt of ik weet waar dat ligt.
Ze wacht niet tot ik geantwoord heb. Het is een vakantieoord in Spanje, zegt ze, waar tegenwoordig heel wat rijke mensen naartoe gaan en...
Spanje, ha! dan weet ik al van wie het komt. Ik draai het kaartje om, maar kan geen letter ontcijferen van wat op de rugzijde geschreven staat... Wacht, zegt ze weer, ze trekt de lade van het nachtkastje open en, terwijl ze de bril op mijn neus drukt: Zo zal het beter gaan.
Zie je wel: Daniël, van je zoon Daniël, staat er, in zijn sierlijke handschrift dat afsteekt tegen de stuntelige letters waarmee Nadia haar naam gekrabbeld heeft.
Ik houd de kaart zo dat ook zij de naam lezen kan.
Dat dacht ik al, zegt ze, zie eens, zo ver, en hij denkt nog aan je.
Ik draai de ansicht opnieuw om... Nu onderscheid ik ook de vakantiegangers op het strand, de bruine lijven, de bikini's en parasols, de driehoekige zeilen die kleurig tegen de zee afsteken, en de hoge flatgebouwen aan de voet van de bergen, en ginds helemaal bovenaan in de linkerbovenhoek het spitse torentje dat boven de roodgebakken daken opsteekt...
Spanje, jaja, zo ver ben ik nooit geweest. Of toch eenmaal bijna, in Lourdes, en ook heb ik eens de Rijn afgevaren met Ruud, en we zijn in Zierikzee en Bredene geweest, en natuurlijk mag ik de klassieke schooltripjes niet vergeten, naar Han, naar Annevoie, naar Brugge, en daarna opnieuw naar Han en Annevoie en Brugge...
Een mooie kaart, niet? herhaalt ze.
Ze is van Daniël.
Ze knikt nogmaals, glimlachend: Kom, ik zal ze hier op je nachtkastje zetten...
Nee, nog niet, nu nog niet, ik wil straks als zij weg is de ansicht nog eens goed bekijken. Misschien staat er wel iets onder de postzegel geschreven zoals Ruud vroeger met nieuwjaar deed (ik hou van je, ik aanbid je, ik heb je innig lief). Of misschien kan ik Daniël herkennen tussen al die badgasten, misschien wuift hij naar mij. Ik wil de foto centimeter na centimeter afspeuren en alles nauwkeurig in mijn hoofd prenten alsof ik er zelf geweest ben. Zodat ik straks alles aan Ruud kan vertellen...
...
Want vanavond zal Ruud weer komen, dat lijdt geen twijfel. Hij zal de deur opendoen en Hello Saartje zeggen, en hij zal zijn hoofd intrekken wanneer hij binnenkomt, zo groot is hij. Ja, straks zal hij weer hier zijn en heel breed glimlachen, en eerst door het venster naar buiten gaan kijken vooraleer hij bij mij komt. En zoveel trappen, zal hij zeggen, je moest nog wat hoger kruipen, muisje, en dan zal hij naast mij op het bed komen zitten zodat ik hem kan aanraken, zodat ik zijn bonzend hart kan voelen in de aders die als blauwe touwen op zijn handen liggen.
En wanneer ik hem vraag hoe hij de dag heeft doorgebracht, zal hij een verslag uitbrengen van alles wat hij gedaan heeft, van minuut tot minuut, en ook over andere dingen zal hij vertellen, over het voetbal misschien, of over Venus die gejongd heeft - ze liep al met een dikke buik toen ik wegging - of over de fietsen die nog altijd niet teruggevonden zijn... Ja, dat zal Ruud doen, hij zal praten om over de rest te kunnen zwijgen, hij zal misschien heel even over mijn haar strelen, als toevallig, hij zal zoveel mogelijk woorden gebruiken om zo weinig mogelijk te tonen hoeveel hij van me houdt, want dat kan hij niet, zijn gevoelens uiten heeft hij nooit gekund...
Ruud, mijn wilde jongen toch, mijn grote tamme grizzly, ik hou van je en jij houdt van mij, ik weet het wel... Ik weet dat je de hele dag hebt uitgekeken naar dit moment, dat je soms een hele week wacht om bij mij te komen en je verlangen zo groot laat worden dat je niet eens meer dùrft te komen. Ik ken je bedeesdheid wel, maar vandaag moet je heus niet bang zijn, vandaag màg het. Kijk maar, ze hebben me speciaal mooi gemaakt om je
| |
| |
te ontvangen, ze hebben mijn haar gefriseerd met gloeiende tangetjes en mijn vingernagels gevijld, ze hebben mijn roze japon aangedaan en mij opgedirkt zoals ik vroeger deed wanneer ik met je ging wandelen. Ja, Ruud, kom maar, ik wacht op je.
Ik wácht op je,... Maar één ding moet je mij toch beloven: dat ook jij je mooi zult maken. Je moet mij beloven dat je je weerborstel zult kammen en je zult scheren (ik wil geen cactus tegen mijn wangen, dat weet je), en dat je je tanden zult poetsen en een vleugje parfum gebruiken om die zweetgeur te verdrijven. Je moet beloven dat je even witte nagelranden zult hebben als meneerke Legrand, en dat je een hoed zult dragen in plaats van die vuile klak, want je bent nu geen boer meer, je bent met mij getrouwd, denk eraan. Je savoir-vivre, je politesse!...
Want zo is het toch, niet? Ik heb je uit de drek gehaald, letterlijk. Je was mest aan 't voeren toen ik je voor het eerst zag, weet je het nog? Vuile, stinkende blubber aan je laarzen, en je kleren vol gier. Je wou mij geen hand geven omdat je zo smotsig was. En gelijk had je! Maar nu ben je mijn man, mijn heer. Mijnheer! Nu durf ik met je door de hoofdstraat te lopen, en ze kijken allemaal achterom, Magda Blok en Irène Seuntjens - die kakmadam met haar goud aan haar kont - en juffrouw Maaike... O ja, ze benijden me, Ruud. Zo'n grote, stevige beer aan mijn arm! Soms trek ik je aan je das voort om te tonen hoe gedwee je bent, en dan hun ogen! dan hun gezichten!...
Ja, jongen, nu behoren we bij hen. Nu hoeven we niet meer naar de anderen op te kijken, want we hebben een eigen naam nu, een eigen gezicht, en we moeten ons ook zo gedragen. Nu bezitten we onze eigen bungalow, die jij Berkeloof genoemd hebt omdat hij te midden van witte berken staat. Nu kunnen we elke zondag in ons eigen bos wandelen en het sap verzamelen uit de kannen die jij aan de gekneusde takken gehangen hebt. Koel, glashelder sap, elke week een limonadefles vol. (Ze geven als pas gekalfde vaarzen, zei je.) Ja, Ruud, daarginds kunnen we honderd jaar worden, want berkesap is goed voor alles, voor de hersenen, het bloed, het hart. Van de pijn van de bomen blijven wij eeuwig leven...
...
Groene zwanen, witte zwanen,
wie wil mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten...
Ja, ineens hoor ik het weer. Stemmen die door het lover omhoogschieten. Ineens zie ik weer hun glanzende gezichten en de zomerjurken die gebukt onder de poort doorlopen. Ineens is het weer zoals vroeger...
Engeland is gesloten,
de sleutel is gebroken...
Zo, de hele namiddag als het moet, op de bleek achter het huis, terwijl de zwaluwen heel hoog tegen de hemel kleven - morgen zal het goed weer zijn, zegt vader -, terwijl moeder lachend in het getraliede raam leunt, terwijl aan mijn voeten madeliefjes en boterbloemen...
Is er dan geen smid in 't land
die de sleutel maken kan?...
Ik herken ze allemaal, Jozef, en Dieter, en Agnes, en Treesje-met-de-tressen, en helemaal achteraan (helemaal vooraan, zegt zij) komt Carla, en daar zijn ook Koen en Abe, de tweeling die je alleen maar uit elkaar kunt kennen doordat de een de scheiding van zijn haar links en de ander rechts draagt. Ik zie ze dansen en zingen en jong zijn. Ik zie ze aldoor in dezelfde 8-vorm om de vangers heen lopen. Ik hoor ze onbekommerd lachen tegen het geblaf van Max in...
Laat door gaan, laat door gaan,
wie achter is moet voo-oo-oo...
| |
II
En éénmaal per week ga ik het bad in.
Eénmaal per week rijden twee witte pages een stoel met verchroomde wielen de kamer binnen.
Eenmaal per week word ik door zachte handen uit het bed getild (: hun glimlach die naar pepermunt ruikt, hun gezicht heel dicht bij het mijne.)
Elke week één keer. Ze steken een kussen achter mijn rug en vragen of ik zo goed zit. Ze
| |
| |
zetten mijn loodzware voeten op de voetsteun en knijpen in mijn knieën: ik voel bijna niets. Ze gaan mij dopen, zeggen ze, of leren zwemmen, dat soort malligheid. Ze slaan mijn witte, gehaakte sjaal om mijn schouders en rijden me statig door de lange gangen.
Iedereen kijkt naar mij, ik kijk naar iedereen. Ik knik tegen de verpleegsters die tegen mij knikken. Ze kennen mij, dat zie ik. Ze noemen mij het fier madammeke. Het fier madammeke gaat weer baden, fluisteren ze achter mijn rug. En ze praten over mijn sjaal, over mijn rode muiltjes, over mijn zilveren armband die ik omgedaan heb. Ze gaan eerbiedig aan de kant staan wanneer ik voorbijkom.
Urenlang mag het zo duren. Urenlang mogen ze mij gang in gang uit voeren, ik zal wel groeten, ik zal wel glimlachen en af en toe met mijn hand wuiven...
Zo glijd ik verder. Met de ogen gesloten en luisterend naar het zingen van de wielen op de tegels. Zacht meevibrerend wanneer de wielen om de hoeken haperen. En dan aldoor sneller, over het hellend vlak, naar de hal toe waar koele tocht uit het trapgat waait.
Ik druk zelf op de knop van de lift en ga eerst naar binnen - de metalen wand die zoemend naar boven schuift -, kom eerst naar buiten. Ik ken de weg uit mijn hoofd. Nu die gang in, naar rechts. En dan weer linksaf, door de brede vleugeldeur...
Kamer 465. Waar altijd een geur van limoenen hangt. Waar zeepbellen in het licht zweven. Waar Brigitte-met-de-appelwangen me toelacht, en Ha! zegt, Hoe gaat het met Saartje? zegt...
Alles staat al klaar. Alleen nog een paar druppels olie in het water, anders wordt de huid te schilferig en jeukt het aldoor. Brigitte-met-de-appelwangen. De anderen laten me alleen met haar, ze respecteren mijn privacy.
Alleen Brigitte mag me helemaal zien. Ze is het gewoon met naakte mensen om te gaan. Ze helpt me uit mijn slaapkleed: Zo, ja, de armen naar voren en het hoofd een weinig buigen. Ze kijkt naar mijn dikke buik, mijn zwellende borsten. Brigitte zelf heeft mooie borsten, zoals ik vroeger. Mijn lieve, kleine uierkes, zei Ruud altijd, en hij wist dat ik dan boos werd. Dat ik dan deed of ik boos werd...
Kom, zegt ze. Ze trekt me overeind en vraagt of het zal gaan. Ze laat me heel even alleen rechtop staan met mijn handen om de houten stang in de muur, met mijn knieën tegen de wand. Ze is handig, Brigitte. In één beweging trekt ze de rolstoel achteruit en brengt het canvas onder mij. Ik laat me neervallen in de schommel en weeg duizend kilo.
De wielen piepen lichtjes wanneer ze over de rail bewegen. Het is net een schommel waarin ik zit (boven de bijenstal, heel even, één seconde roerloos tussen stijgen en dalen, en dan weer naar de aarde toe, dan weer de moosgoot onder mij, ho-óp, en opnieuw: de benen strekken, de voeten bijna tegen de pannen van het stalletje, ho-óp, en in het voutevenster: moeder, haar ietwat droeve glimlach, haar hand die de stofdoek uitschudt door de tralies heen, ho-óp, hoger... ho-óp!)
Ik word boven het bad geheveld. De warme lucht wikkelt zich om mijn lichaam. Eerst de voeten, langzaam, langzaam, tot aan de enkels, tot aan de kuiten, tot aan de knieën. God! dat doet deugd. Ik heb weer benen, ik heb weer dijen, ik heb weer billen! Ik voel het water in mijn lichaam dringen. Ik loop vol met zacht, teder schuim. Ik voel me lichter worden naargelang ik dieper wegzak. Nu de ledematen spreiden. Nu vlinder worden en wegvliegen en aan niets meer denken...
Mijn huid glijdt langzaam van mij af en drijft op het water als een zeemleer...
...
Vroeger, ja, toen praatten wij, over koetjes en kalfjes, over ditjes en datjes, toen lachten wij, om niets, om alles, toen zaten we hele namiddagen om de tafel, met de ellebogen op de Delftse tegels, terwijl de zon langzaam in de hoek schoof, terwijl buiten de klompen begonia's brandden tegen de witgrijze muur van de binnenkoer.
Die dagen toen! Ik vergeet ze nooit. Met de kolombijntjes en de drabbelkoeken en de dik- | |
| |
ke pieten, met de krakelingen die knapten tussen de tanden. En links van mij Daniël, rechts Geertje met haar knieën op de stoel, en ook Bertha was er (de wandelende gazet, zei Ruud altijd), ze zat als een worst tussen de tafel en de vensterbank geprangd, en dan de waterketel die begon te fluiten, de kopjes die verschoven werden, de lepeltjes die tinkelden, dan het glazen huis vol zwarte geur van koffie, vol geknabbel en gesnabbel, vol getiktak, vol morgen...
En eindelijk kwam ook Ruud uit de tuin (alsof hij het geroken had), hij deed zijn laarzen uit, waste zijn handen onder het afdak (het geruis van het water in de muur, Net of het huis pist, zei Geertje), en voordat hij naar binnen kwam, haalde hij zijn grote boerenzakdoek uit zijn zak en snoot trompettend zijn neus, en ten slotte kwam hij zwijgend bij ons zitten, met de geur van afrikaantjes in zijn handen.
O ja, die zachte holten van de middag. Met de radio, bijna onhoorbaar, met de dikke o-stem van Bertha. Met de kruimels op de tafel, en die ene vlieg die ik aldoor wegjoeg, en Geertje die haar nagelriemen naar achteren duwde, Geertje die plotseling boven op de stoel ging staan en zong: Daar kwam enen boer uit Zwitserland, kadee, kadolleke, keda...
Zo verliepen de uren, zo zaten we daar, tot de begonia's wegsmolten in het duister, tot we amper elkaars gezicht nog konden onderscheiden en iemand zei: De dagen worden al korter, waarop Daniël en Geertje van hun stoel opvlogen om het licht te kunnen aansteken.
En soms bekeken we ook foto's waarop ze nóg kleiner waren. Soms speelde Ruud een partijtje wippen met hen en verloor natuurlijk. Soms ook praatten we over heel verre dingen, over de stakingen in Amerika, en over Joe Louis (Ruud vooral) en de Parijse mode (Bertha), en ook wel eens over dat ietwat gekke mannetje met zijn Chaplinsnor en zijn brede pofbroek die daarginds in Duitsland stapels boeken deed verbranden en de winkels liet plunderen (het angstvlammetje in Ruuds ogen), en over de communisten natuurlijk en nooit-meer-oorlog...
Zo, terwijl de sigaretterook over de tafel kringelde. Terwijl Bertha zich rood hoestte en een waaierend gebaar maakte - de kraaiepootjes van Ruud die dieper werden. Terwijl Daniël met krakelingen een onuitsprekelijk getal vormde. Zo, terwijl de avond zich vulde met het gerinkel van kinderstemmen, met holleke-bolleke-riebesolleke, met silhouetten van konijnen en eendjes op de muur, en met ogen die langzaam dichtvielen, en de natte, plakkerige kussen die op je wang openspatten, heel lang daarna nog...
...
Geertje? Ben jij het, Geertje?...
Ze zit naast het bed alsof ze nooit wat anders gedaan heeft. Met haar rode wollen trui, haar kraaltjes om de hals. Haar zwart gemaasde benen zijn over elkaar geslagen en ze glimlacht wanneer ze merkt dat ik mijn ogen heb opengedaan.
Dag, mam, hoe gaat het?
De hele kamer ruikt naar haar parfum, misschien is het daarvan dat ik wakker geworden ben, of van het geklep van de beiaard dat nog in mijn hoofd nagalmt. Het moet al laat zijn, de zon is bijna weg uit de kamer...
Is Herman er ook?
Ja, ik hoor een wagen, ik hoor een portier klappen, dat moet hij zijn. Hij heeft geen parkeerplaats gevonden en zal enkele toertjes gemaakt hebben tot iemand wegreed. Hij veegt met zijn zakdoek over het chroom van de achteruitkijkspiegel en dan komt hij naar boven. De receptioniste groet hem beleefd, ze oogt hem na terwijl hij met verende passen de trap oploopt.
Geertje heeft haar hand op mijn arm gelegd en kijkt bóven mijn ogen, naar mijn haar, opnieuw verschijnt die knalrode glimlach om haar mond.
Hm, een nieuwe mise-en-plis. Je ziet er goed uit, mam...
Net zoals zij. Ze hebben het honderd keren gezegd, dat Geertje op mij gelijkt, als twee druppels water. Zelfs de verticale rimpel tussen de wenkbrauwen hebben we gemeen. Ik heb haar gegeven wat ik ben, mijn ogen, mijn
| |
| |
handen, mijn neus, mijn lippen. Mijn ziel...
Ben je al lang hier?
Ze sluit de ogen en schudt het hoofd, maar ik weet dat ze liegt, ze heeft uren naar mij zitten staren en me niet willen wekken. Vlak na de middag moet ik in slaap gesukkeld zijn: het eten, de pillen, de lome zon op mijn benen...
Ze moet het aanvoelen dat ik haar glimlach niet geloof want ineens staat ze op en gaat door het raam naar beneden kijken...
Herman blijft lang weg, inderdaad. Misschien is hij toch doorgereden, misschien moest hij vanmiddag op de balie zijn om een pleidooi te houden. Ja, dat kan best, hij zal haar straks komen ophalen wanneer hij van zijn werk komt. Meneer de advocaat, zal het personeel zeggen, en ze zullen hem beleefd doorlaten, met zijn bef, met zijn toga...
En je benen? vraagt ze terwijl ze opnieuw dichterbij komt.
Mijn benen? Ach ja, ik héb nog benen! Slapende benen, die verdoofd zijn van het liggen, zoals voze appels...
Je moest meer uit je bed komen, zegt Geertje weer, je wordt zo stram als een plank.
Ze staat aan het voeteneind en kijkt mij aan van onder het zijig-zwarte haar dat de linkerhelft van haar gezicht bedekt. Mijn gipsy, mijn zigeunerinnetje. Af en toe strijkt ze haar blessen achteruit met haar lange handen waaraan twee, drie doublé ringen blinken... (Alleen die ene, effen trouwring waarin haar naam naast die van Herman gegrift is, ontbreekt, stel ik plotseling vast. Dat begrijp ik niet, ik draag de mijne nog altijd, ik doe hem alleen af om de vaat te doen want door de zeep schuift hij gemakkelijk van je vinger... Ja, zo zal het met haar ook wel gebeurd zijn, met het sop door de gootsteen, zo moét het gebeurd zijn, het kan niet anders!)
Ik heb wat bonbons meegebracht, zegt ze weer terwijl ze een bronskleurig doosje van de tafel neemt en het mij aanreikt. Met room, die lust je toch, niet?...
Ja, Geertje, je weet best wat ik lust en niet lust. Je hebt voor mij vaak genoeg een roomsoes meegebracht van meneerke Legrand. En ook als ik verjaarde, had je telkens wat bij je, en met mijn naamfeest, en bij elke andere gelegenheid die zich bood... Voor mij en voor jou, zei je dan, want jij was een even grote lekkerbek als ik. Soms zei Ruud zelfs dat je ogen groter waren dan je maag. Maar in feite was je hart nóg groter dan je ogen, maar dat wist alleen ik, en meneerke Legrand natuurlijk...
...
En niemand kon mooiere letters maken dan ik, Ruud, zelfs juffrouw Gerda niet, met haar pruimemondje, met haar pofwangen. Niemand kon zo schoon je naam schrijven, dat zei je zelf.
Rudolf Vanhemel. Schrijnwerker.
Hoe vaak heb ik het niet geschreven, in mooie sierlijke krullen boven op de rekeningen. En daaronder in kleinere letters: Factuur. Want zo moest het, zegden ze, er mocht geen schoolbank geleverd worden, geen bord hersteld, geen deur opgelapt zonder dat het officieel was. Alles moest zwart-op-wit op papier staan, tot je spijkers en bouten toe. De kas moest kloppen tot op de centiem...
O ja, Ruud, ik weet het wel, je had een hekel aan al dat bureaucratisch gedoe, aan die pennelikkerij zoals je zei, maar geef toch toe dat het lonend was, ze betaalden je royaal. Geef toe dat je méér verdiende dan vroeger, met je koeien, met je drek, met het zand tussen je boterhammen.
En ook de eer, Ruud, ook dàt had wat te betekenen. Mijnheer de Hofleverancier, zo noemden ze je soms in de gemeenteraadszittingen (dat weet ik van meneerke Legrand). Ofwel meneer Vanhemel. Nooit werd er anders over je gesproken. Of meneer Vanhemel eens wilde komen kijken naar het lek in de zoldering. Of meneer Vanhemel de trap van het gemeentehuis zou kunnen restaureren. Of meneer Vanhemel dit zou kunnen fiksen en dat zou kunnen opknappen. Ja, ze erkenden je, Ruud. Zelfs in de kerk en de pastorij had je een voet binnen. Je was nu een van hen, je werd gemeneerd en dat had je aan mij te danken...
Meneer Vanhemel. Monsieur le Menuisier.
| |
| |
Geertje van de Schrijnwerker.
Het klonk toch heel wat beter dan vroeger, bijna even goed als Maaike van de Notaris. Ze keken naar je op, Ruud, die van Rekketek, die van Kwetteke. Ze wisten dat je méér was dan een glasblazer. En wanneer ze een zak schaafsel kwamen halen, wanneer ik ze op straat tegenkwam, wanneer ze mij bij de kruidenier lieten vóórgaan, altijd die lichtjes in hun ogen, altijd die gereserveerde glimlach. Ja, Ruud, zo was het goed, zo had het altijd moeten blijven...
...
Zoals toen, in juli, weet je het nog?...
De grote blauwe zee met de nog blauwere kaasstolp eroverheen.
En de vliegers boven ons hoofd, die bij een felle rukwind loopings maakten. En rondom ons het helmgras dat zijn messen wette.
En jij, Ruud, met je roomwitte benen, met je opgestroopte broek. Jij, met je handen vol zon.
Ja, zo was juli, met zijn duinen als dikke borsten (zei je), met Geertje die haar pop in de schaduw legde en fluisterde dat we stil moesten wezen, met het rennerspetje van Daniël dat over het zand rolde. Met het gelach in het water, en de bellen die opvlogen, en de zon, in flessen, in blikjes, in glazen. En met de hemel die aldoor hoger werd, en de zeilen, als meeuwen, op zee.
Juli, ha ja, en drie uur, vier uur, vijf uur voordat we er erg in hadden. En dan de bekers, Ruud, en de koude chocola, in een kuiltje in het zand. Dan de kramiek in grauw papier. Dan de vingers die rozijntjes pulkten uit de boter. En Harry die huilde dat er vliegen in zaten. Juli, en Daniël die lachte, mondjevol...
O die dagen, toen alles nog was zoals het was. Toen je nog over mijn haar streelde, toen je nog zei: Ze zien het niet. Toen je hand onder mijn oksel, je tong in mijn oor...
Juli, ach, de zomer! het springtij!...
...
Maar ook vandaag is Ruud niet geweest. Hij zal het weer te druk gehad hebben met druppende kranen, en met de molshopen in het gazon, met zijn verfpotten en kwasten. Er zal weer water in de kelder gestaan hebben, er zullen weer pannen van het dak gewaaid zijn vannacht. Hij zal de heg gesnoeid hebben, de dakgoot uitgemest, zijn fiets geolied. Zijn handen zullen weer zo vuil zijn dat hij niet dùrft te komen.
Want zo is Ruud, zo is hij geworden door mij. Als hij naar zweet ruikt, blijft hij ver van mij af zitten. Wanneer hij rouwbandjes onder de nagels heeft, schrobt hij het vel van zijn vingers. En als hij gedronken heeft, slaapt hij in Daniëls bed... Ruud respecteert mij als een dame. Soms zegt hij dat ik een pop ben onder een glazen stolp, een blauwe dame onder water. Soms noemt hij mij zijn weesgegroetje...
Ja, Ruud is een lieve beer. Een grizzly met ingetrokken klauwen. Hij heeft een strikje om de hals wanneer ik met hem wandelen ga. Hij glimlacht en knikt als ik in zijn vinger knijp. Hij zou alles doen voor mij. Alles.
En ik ook voor hem. Ik naai de knopen aan zijn jas. Ik kook voor hem, ik was voor hem, ik knip zijn haren wanneer ze te lang zijn. ik knoop zijn das, ik poets zijn schoenen. Ik laat hem toe wanneer hij behoefte heeft. Ik doe wat een vrouw behoort te doen.
Mijn parel, zegt hij soms.
Mijn gouden huis.
Mijn toren van David.
En dan weet ik wat hij bedoelt.
|
|