Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 132
(1987)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Hugo Bousset
| |
[pagina 51]
| |
fische tekstsoorten: romans, dagboeken en brieven. Vooral de tussenvormen boeien me, de geniepige manier waarop ze in elkaar overlopen.’ In dit concrete geval: bestaat de jonge aanbidster wel echt, of is ze het papieren alibi om in dagboekvorm de pijn wegens het afknappen van de jarenlange relatie met Sarah te bezweren? Haar antwoorden worden niet gepubliceerd... In elk geval: ‘Ik schrijf meer voor mezelf dan voor jou.’ Dat hoort nu eenmaal tot de innerlijke tegenstellingen van het briefgenre zelf. Trouwens: ‘Is dit nog een brief, of is het een stuk intiem journaal, ten dele in verhaaltoon omgezet?’ Een andere paradox is dat de schrijvende ik-figuur er zich na enkele brieven van bewust wordt dat er uit zijn geschrijf allicht een roman kan groeien: ‘Ja, ik krijg nu de vreemde indruk dat ik geen brief, maar - voor jou als enige lezer - een boek aan het schrijven ben.’ Hier staan we voor een nieuwe paradox: het fragmentarische van genres als de briefroman of het journaal kan ook een werkwijze zijn om het materiaal van b.v. een schrijversleven te ordenen in een groter geheel. Deze methode laat de creatieve lezer toe samen met de auteur ikjes te sprokkelen vanuit en rondom verschillende brandpunten in het boek. J.F. Vogelaar schrijft daarover: ‘Hoe paradoksaal het ook moge klinken, het verspreidingsprincipe kan fungeren als konsentratiemiddel. Zolang volgorde en verbindingen niet vaststaan is elk verzamelpunt een mogelik sentrum, zodat er tegelijkertijd meerdere aantrekkingspunten zijn die beelden, gedachten, situaties oproepen of uitlokken. Er is nog voldoende speelruimte; er zijn meerdere kombinatiemogelikheden.’Ga naar eindnoot2. Het is dus niet zo dat een autobiografisch auteur zich zijn verleden tracht te herinneren om het vervolgens op te schrijven; hij heeft veeleer de bedoeling om zich vanuit het verleden naar een toekomst toe te schrijven. Hij herinnert zich eerder zijn toekomst dan zijn verleden: ‘Terugblikkend op zijn verleden als herinnerd leven, afdalend in die onderwereld van verspreide flarden en brokstukken verhaal, kijkt de autobiografische schrijver, vanaf een nieuw begin, vooruit op het boek waarin hij als gestructureerd zelfportret te voorschijn zal komen. Dat portret is niet het materiaal maar het produkt van zijn schrijven.’Ga naar eindnoot3. Het dagboek of het als briefroman verhulde dagboek is dus geen nauwgezet, zo realistisch mogelijk verslag van voorbije gebeurtenissen, maar grijpt op die gebeurtenissen in, ordent ze en geeft ze zin. Uit de schrijvend bewerkte brokstukken verleden maakt de schrijver zich een toekomst, die vaak als tegenwicht voor dat verleden zal fungeren. Gusdorf formuleert het heel secuur: ‘Het dagboek maakt zelf deel uit van de eigen levensloop die het lijkt weer te geven.’Ga naar eindnoot4. Verleden, heden en toekomst vormen één ondeelbaar continuum: ‘Zo metamorfoseert het heden voortdurend het verleden waaruit het is voortgekomen en dat het voortzet.’Ga naar eindnoot5. Die innerlijke tijdsbeleving is in zijn cyclisch verloop verwant aan de mythische tijd en staat in schril contrast met het bedrieglijke lineair gedachte tijdsbegrip van de Grote Tovenaars van de Technologische Vooruitgang, waar de Wispelaere herhaaldelijk tegen uitvaart. Kijkend in de spiegel van de toekomst, zie je het gefragmenteerde verleden maar meteen ook je kijkende ik. Wie herinneringen vertelt, vervormt en ordent ze naar een gewenste, gedroomde ik-projectie in de toekomst. Daarom heeft het vertellen een bezwerende functie. In Brieven uit Nergenshuizen durft de schrijvende ik-figuur pas onvervaard ingaan op het pijnlijke afscheid van Sarah, nadat hij zich een hoopvolle toekomst droomt met zijn jonge correspondente. Omgekeerd moet hij de trauma's uit het verleden wegschrijven, alvorens hij een nieuwe relatie kan opbouwen. In beide gevallen is de ik-figuur op zoek naar zichzelf. De volgende passage geeft de sleutel tot de onderliggende structuur van dit op het eerste gezicht zo versplinterde boek: ‘In mijn aan jou gerichte brieven is broksgewijs, als scherven die je om mij heen strooide en die ik plotseling begon op te rapen in de hoop er een figuur mee te maken, het verhaal over Sarah ontstaan. En het is merkwaardig: terwijl ik probeer haar realiteit toe te kennen vanuit de herinnering, geef ik jou, bijna op dezelfde manier, gestalte vanuit | |
[pagina 52]
| |
mijn verbeelding. In beide gevallen is de werkelijkheid onbereikbaar, en daarom kan ze, in mijn ziel, de vorm aannemen van mezelf.’ Schrijvend tracht de ik-figuur zich een toekomst te herinneren. Hoewel het ook wel lezend gebeurt. We worden geconfronteerd met de in de brieven ingewerkte, intelligente leesverslagen van de ik-figuur, die zich graag een ‘homo legens’ noemt en zich narcistisch spiegelt in verwante auteurs als Julio Cortázar, Gustave Flaubert, Hans Warren, de broers de Goncourt, Benjamin Constant, Franz Kafka, Max Frisch, Samuel Beckett, Dostojevski en vooral Marcel Proust. In diens werk herkent hij de zoektocht naar ‘de tuin uit onze herinnering en onze verbeelding, die we allen hebben gekend en allen hebben verloren.’ Hij beschrijft zijn reizen door Frankrijk à la recherche de Marcel Proust en hij associeert het weggaan van Sarah met diens boek Albertine disparue. Het afscheid van Sarah is m.i. de motorische kracht van de roman. De ik-figuur rekent met deze vrouw, die vijftien jaar zijn leven heeft gedeeld, niet af zoals Jef Geeraerts dat met zijn echtgenote deed in Het Zevende Zegel (1977). Het is een genuanceerd, weemoedig en ingetogen portret geworden van een meisje dat hem heerlijke uren heeft bezorgd. Bovendien schuwt hij de zelfkritiek niet. Daardoor komt de roman over als een authentiek, ontroerend en meeslepend ‘document humain’. Hij beschrijft hoe de innerlijke afstand tussen hemzelf en Sarah langzaam onoverbrugbaar wordt, ook als ze een handbreed van elkaar zitten. De alles overheersende tijd slijt ook de mooiste liefdes op; daartegen is geen kruid gewassen. In dergelijke context draagt ook het geringste bij tot een onleefbaar klimaat: ‘Vroeger werkte ik op mijn zolder, maar op het laatst kreeg Sarah zelfs de zenuwen van mijn voetstappen boven haar hoofd. Jarenlang had dat gekraak van de eeuwenoude planken haar als muziek in de oren geklonken, maar er is geen plaat die op den duur niet ondraaglijk begint te krassen.’ Bovendien sloeg Sarahs bewondering voor de mens en schrijver om in agressie, voortkomend uit een toenemende onafhankelijkheidsdrang: ‘Het idee dat ik boven haar stond, terwijl zij op de begane grond plichtsgetrouw voor stut en steun zorgde, ik in de zon en zij in de schaduw, moet haar als een langzaam dieper in het vlees dringende doorn hebben gestoken.’ Hij probeerde Sarah naar zijn hand te zetten, van haar als het ware een volmaakt romanpersonage te maken, bestaande uit al de mooiste puzzelstukjes van andere vrouwen. Maar te laat besefte hij dat wie in de macht komt van iemand anders, zichzelf verliest. ‘Als een poedel die uit de sloot komt, en verwoed al het vuil uit zijn vacht in het rond laat spatten, zo gedroeg zij zich op den duur tegenover mij, die zij nochtans liefhad, maar van wie zij zich moest ontdoen om met een schone pels verder te kunnen.’ Steeds meer drukken haar ogen bittere ontgoocheling en vragende angst uit. Sarah, die zelf geen kinderen heeft, wordt verliefd op een jongen die haar zoon had kunnen zijn. Zo gaat de geschiedenis van de mens fataal in zijn werk, als een ‘verborgen kruipdier’ dat ‘jarenlang de draden van een lotsbestemming door donkere gangen van gras en aarde trok.’ Het is telkens de verdomde waarheid: ‘Alles zou heel anders kunnen zijn, maar alles gebeurt buiten ons om.’ Daardoor is het diepste heimwee van de mens het verlangen geen mens te zijn... Sarah is naar het einde toe alleen nog een reeks zieke herinneringen, giftige pijlen, stukgesmeten wijnglazen, aparte kamers, labiele gedragingen, abrupte wisselingen van stemming, wanhopige noodsignalen, verpakte koffers. Achteraf vindt hij onder het hoofdkussen van haar bed een afbeelding van een deel van Michelangelo's De schepping van de wereld (detail dat ook op de omslag van de roman staat): ‘De beide vingertoppen raken elkaar net niet meer, de afstand ertussen is nog miniem, maar ze hebben elkaar voorgoed losgelaten.’ In dergelijke hartverscheurende details is De Wispelaere een meester. Even mooi als indroef zijn de desolate latere ontmoetingen in haar bescheiden flat of in een doordeweeks café. In Sarahs laatste brief staat te lezen dat zij na de vader nu ook de zoon heeft losgelaten. Het verdriet om zijn persoonlijke geschiedenis | |
[pagina 53]
| |
wordt nog vergroot door het verdriet om de geschiedenis van de wereld om hem heen. De passages die o.m. handelen over de Martenshagiografie van Verleyen, over het beate optimisme van de technologie, over de door God geroepen Reagan... behoren niet tot de sterkste van het boek. De scheidingslijn tussen wetenschap en literatuur wordt wel erg scherp getrokken in deze tijd van Fritjof Capra en Gary Zukav en men kan zich afvragen of een figuur als Wilfried Martens de juiste focus is voor een maatschappijkritische benadering van de actuele wereld. Tegenover het verdriet om de geschiedenis staat het schrijven aan een mythe, het scheppen van een tuin waarin de oorsprong gelijk is aan de toekomst. Want het schrijven heeft hiermee te maken: ‘Het paradijs waarvan we dromen plaatsen we zowel in het verleden als in de toekomst, we vluchten zowel naar achteren als naar voren om in ieder geval te ontkomen aan de tijd die alleen vandaag aan ons knaagt.’ Door te schrijven voelt de auteur zich bevrijd van de geschiedenis, die onze levensloop onomkeerbaar vastlegt. Tot die zelfgeschapen mythe hoort het meisje tot wie de brieven gericht zijn. Zij is geen poging om Sarah te vervangen maar eerder hoort ze tot een andere orde, die van de literatuur. Ze bestaat alleen bij de gratie van de taal. Hier kan het leven, kan de geschiedenis niet toeslaan, want ze bestaat alleen op papier. Reeds bij het begin signaleert de briefschrijver: ‘Het lijkt wel of je een romanpersonage bent, dat nog niet goed uit de verf is gekomen.’ En op het einde van het boek antwoordt ze niet meer op zijn brieven en wordt de brievenverzameling nu een heuse roman: ‘Je was de jij, de tweede persoon waar al mijn brieven om begonnen waren. En word je nu zelf een zij, een persoon, een personage in mijn verhaal?’ De droom van de mythe is vlees geworden in het pauwemotief. De ‘tijdloze pauwen’ zijn toegewijd aan Krishna, ze hebben het begin van de beschaving meegemaakt, zoals ze ook het einde ervan zullen meemaken, maar zelf blijven ze onveranderd en steeds aan zichzelf gelijk, ‘een vierduizend jaar oud spiegelbeeld, waarop de geschiedenis zelfs geen kras heeft gemaakt.’ De pauw staat voor de scheppende geest en voor de onsterfelijkheid. Hij zet het venijn van serpenten om in schoonheid en we vinden hem in de tuin van Eden. Maar ook deze pauw bestaat alleen op papier: het is een taalpauw. Met Brieven uit Nergenshuizen heb ik de belangrijkste Vlaamse roman van de Boekenbeurs '86 besproken. | |
[pagina 54]
| |
|