| |
| |
| |
Paul Koeck
Het dorp dat geen naam mocht hebben
Esteban duwde zich uit het streepje schaduw naast de kerhofmuur, een schaduw waarin hij de laatste tijd geen dagen maar weken had vertoefd, zittend op dezelfde steen, zijn steen. Hij had besloten dat hij het zou doen en dat hij met Maria de Angeles zou beginnen.
‘Ze zal haar huis niet meer herkennen’, zei hij tegen Ramon.
Ramon bleef grijnzen, er kroop een roofmier in zijn neus. Hij zag er niet goed uit, vond Esteban, waarschijnlijk zat hij al te lang in de open lucht.
Hij voelde zich oud, Esteban. Hij wàs ook oud. De voor juni ongewone hitte drukte zijn schouders nog dieper naar de grond. Hij keek naar het dorp dat vijfhonderd meter verder als een wrat op de berg scheen gegroeid, een beetje donkerder van kleur dan de geelbruine en door de zon tot pulver verschroeide rotsen.
‘Je kan de Belgen geen ongelijk geven’, zei Esteban.
Het was een juweel, dit dorpje dat in feite niet mocht bestaan. Het kerkje bijvoorbeeld. Esteban herinnerde zich dat zijn vader hem had verteld dat de vader van zijn vader, of was het nog een vader verder, met alle andere dorpelingen dat gebouw had opgetrokken. Het gebeurde natuurlijk na de uren op het land, ze maakten er een gezellige boel van, de wijnkruiken gingen van hand tot hand en er werd dus niet op een centimeter hoger of lager, langer of breder gekeken. Een kerkje dat echt van het dorp was, zo bestond er geen tweede en 's zondags trok iedereen er naartoe om onder elkaar te zijn.
De kerk was nu van een restauranthouder uit Kortemark. Net zoals de andere Belgen had hij Esteban gevraagd om voor het eerste weekend van juli de elektriciteit in te schakelen en de ijskast te vullen met bier en frisdranken, zodat hij na een nachtje rust meteen met zijn gezin naar de Costa Dorada kon vertrekken, zo'n twintigtal kilometer door de bergen.
Vijfentwintig jaar geleden was het begonnen.
‘Weet je het nog, met die dichter uit Brugge?’ vroeg Esteban.
Hij hoefde het Ramon niet te vertellen, ze waren toen allebei in de fleur van hun leven, een goede veertig. De dichter liet zijn vrouw en twee dochters op de playa liggen sudderen en hij trok de Sierra de la Musara in, want hij sprak Spaans. Langs nauwelijks berijdbare wegen drong hij steeds dieper de bergen in, tot hij helemààl de kust kwijtraakte en in dit dorp verzeilde. Toen de dichter hier al een uur had rondgehangen en tientallen foto's had genomen, dacht hij nog altijd dat hij een spookdorp had ontdekt en veel scheelde het inderdaad niet, want van de eenenveertig huizen stonden er toen nog maar zes overeind, zes, en daar woonden nog elf mensen in, Ramon onder andere.
| |
| |
‘Jij was toch de eerste die de dichter zag?’ vroeg Esteban. ‘Jij zag hem toch wandelen toen je na de siësta je hoofd buiten de deur stak?’
Ja, en Ramon had hem kunnen vertellen dat het allemaal aan de droogte te wijten was. Dat op de dorre terrassen, die in evenwijdige repen alle bochten van de heuvels volgden, ooit wijnstokken hadden gebloeid, dat het weliswaar hard zwoegen was in dit schrale rode zand vol stenen, maar dat het haalbaar bleef. Tot op een zomer alle putten droogvielen. Een droogte die aanhield, zodat het dorp letterlijk verdorde. Ze verdwenen bij bosjes degenen die geen stoot konden doorstaan, de jeugd in de eerste plaats, maar daarna ook de volwassenen.
‘Waar ik nog altijd niet over uit kan’, zei Esteban, ‘is de snelheid waarmee de leegstaande huizen door de knieën gingen.’
Ramon kon er trouwens ook niet over uit, net zomin als om het even wie van de elf achterblijvers. Ze raakten gewend aan het gekraak van instortende daken en ze stelden vast hoe zwak die huizen als bunkers, met metersdikke muren, in hun balken van dennehout waren.
‘De mieren deden het 'em’, zei Esteban.
Ramon knikte niet eens. Alles was immers al honderd keer gezegd, zodat Esteban zich tijdens het praten niet eens meer hoefde om te keren, want het maakte niets uit of hij de zinnen hardop zei of ze alleen maar dacht, Ramon en hij verstonden elkaar net zo goed.
‘Hoe men de zaak ook draait, de dichter uit Brugge heeft toen ons dorp gered’, zei Esteban.
Zo was dat, maar nu bleek het een hele klus om tot bij Maria de Angeles te geraken. Ze lag in een van de onderste kamers en de ingang daarvan lag gedeeltelijk onder stenen verborgen. Bij het verwijderen van die stenen mocht hij niet overhaast te werk gaan, omdat hij dan ten eerste vlug buiten adem zou geraken en omdat het ten tweede onder de in de zon blakerende keien krioelde van de schorpioenen, zwarte schorpioenen, en voor een man van zijn leeftijd kon het gif van zo'n volwassen insekt wel eens net iets te veel zijn. Maar uiteindelijk kon hij Maria de Angeles bevrijden. Hij vond dat ze niet zoveel was veranderd sedert hij haar als knaap het laatst had gezien, zo'n zestig jaar geleden, ze was toen tweeënzeventig. Ze woog zo licht als een pluim, maar toch begon hij al vlug te vrezen dat hij de eerste huizen van het dorp en hun schaduw niet in één keer zou halen. Het bloed suisde in zijn hoofd. Bovendien verloor Maria de Angeles ook nog één van haar armen, maar dat vond hij niet zo'n ramp, die zou hij straks wel oprapen, aan tijd ontbrak het hem niet. De casa de Angeles lag aan de andere kant van het dorp.
‘Je huis werd gekocht door een dichter uit Brugge’, zei Esteban tegen Maria de Angeles. ‘Toen de Belgen kwamen, werden de huizen niet meer bij hun naam genoemd, alleen bij hun nummer. Eénentwintig, dat is jouw nummer. De dichter uit Brugge betaalde er vier autobanden voor. Hij betaalde ze aan Pedro, de zoon van je broer.’
Want Maria de Angeles was van dit alles nog niet op de hoogte. De dichter uit Brugge had haar huis gekozen omdat er een torentje aan vastzat en omdat sommige delen van het dak nog bruikbaar waren. Esteban, die toen op zijn vrouw na de jongste van de laatste der elf autochtonen was, kon best opschieten met de dichter. De man kon immers ook niet voorzien dat de zaken zo'n keer zouden nemen.
‘Je zal tevreden zijn’, zei Esteban hijgend tegen Maria de Angeles. ‘Ramon heeft er zijn werk van gemaakt.’
Hij had nu de schaduw van het eerste huis bereikt, nummer vijfendertig, eigendom van een arts uit Brussel die zich al drie jaar niet meer had vertoond, een huis dat Esteban morgen of overmorgen opnieuw aan Juan zou geven, zodat het weer casa de Montalban kon worden. Esteban legde Maria de Angeles even op de grond.
‘Ramon en Anton heb je hier nog als kinderen zien rondlopen, wel, zij hebben meer dan anderhalf jaar aan je huis gewerkt en ze deden wat de dichter hen had gevraagd, ze brachten alles zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat. De keuken werd wat ge-
| |
| |
moderniseerd. En er moest een badkamer komen, anders wilde de vrouw van de dichter er niet overnachten. En zijn dochters ook niet.’
Esteban had de vrouw van de dichter en de dochters van in het begin truttig gevonden, hoewel hij later begreep dat hij misschien wat streng was geweest, later, toen ook hij zich niet meer kon voorstellen hoe hij het hier zonder elektriciteit en leidingwater had kunnen volhouden, later, toen hij inzag dat voor de verwende Belgen het woord comfort altijd tussen aanhalingstekens zou blijven staan in deze huizen die als op elkaar gestapeld stonden langs de meestal droge bergbeek, of erger, langs helemaal niets, stuk voor stuk moeilijk te bereiken, zeker niet met de auto.
Maria de Angeles wist niet wat een auto was. Esteban nam haar weer in zijn armen en liep met haar over het dorpsplein, de platte top van de berg, een korstige rots met distels in alle spleten en scheuren. Bijna aan de overzijde, bij de steen die tot voor een jaar of dertig door het hele dorp als olijvenpers werd gebruikt, verloor Maria de Angeles een schoen. Haar voet zat er nog in. Esteban hoopte dat er nog iets van haar zou overblijven wanneer ze nummer eenentwintig bereikten. Hij bleef praten om haar zinnen te verzetten.
‘Je kan nooit precies je vinger leggen op de dag dat het verkeerd begon te lopen, zelfs niet op de zomer’, zei hij. ‘Niemand had er bezwaar tegen dat de dichter uit Brugge ieder
| |
| |
jaar opnieuw andere kennissen uit België meebracht, waarom niet, integendeel, ze gaven steeds meer geld voor de Ruïnes. En wij, de laatste elf der autochtonen, verdienden een aardige duit aan de restauratie ervan. We maakten de huizen weer zoals wij ze ons herinnerden uit onze jeugd. En bij het begin van iedere zomer wachtten we vol spanning op de eerste Belgen, we genoten van hun bewondering voor ons werk, we waren fier.’
Hij verzweeg dat reeds toen geregeld de wegwijzers verdwenen die op de hoofdweg tussen Valls en El Vendrell naar het weggetje wezen, naar niet meer dan een pad dat in de bergen verdween en waaraan na kilometers klimmen en dalen en kronkelen het dorpje hing. Pas achteraf bleek dat een eerste signaal te zijn geweest. Het dorp moest vergeten worden.
Met een opgewektheid die Maria de Angeles in haar meer alerte dagen beslist verdacht zou hebben gevonden, zei hij: ‘Je had die dichter moeten kennen. Hij hield echt van de mensen. Toen hij hier de derde zomer verscheen, praatte hij al vlot Catalaans.’
In die tijd klauterde Esteban soms samen met Ramon en Anton en enkele anderen, naar de zolder van de ruïne die op het hoogste punt stond, het huis van de burgemeester, nu, gerestaureerd en met solarium, van een bankier uit Antwerpen, die het kocht, nog zonder solarium, van een leraar lichamelijke opvoeding uit Zonhoven. Ze keken naar het dorp dat stilaan van alle wonden genas en ze genoten ervan. Het lag erbij als een reeks prachtige prentkaarten. Op prentkaarten zag je immers ook zelden of nooit mensen.
Esteban schikte Maria de Angeles op de vensterbank van nummer eenentwintig. Het werd tijd, want er zat nu ook al een scheurtje in haar nek. Hij zocht de juiste sleutel. Elke nieuwe postbode had last met de nummering van de huizen. Er zat geen logica in. De Belgen noemden dat gebrek aan logica erg typisch. Vlak naast nummer één stond nummer dertig en nummer drie was het laatste huis, het huis dat een beetje afgezonderd lag en dat iedere zomer opnieuw uit de doornige heesters moest worden gehakt.
‘Waaraan ligt dat?’ had de dichter aan Esteban gevraagd.
Want de dichter interesseerde zich voor die dingen.
Esteban had hem niet kunnen helpen. Hij vermoedde dat de huizen een nummer kregen naarmate ze werden gebouwd. Dat de laagste nummers dus de oudste huizen waren.
‘Hoe oud zijn die dan?’ vroeg de dichter. ‘De oudste huizen?’
Ook dat kon Esteban hem niet vertellen. Hij wist wel met zekerheid dat de grootouders van zijn vader hier ook al woonden.
De volgende zomer wist de dichter er reeds het fijne van. In dikke boeken had hij niet alleen de naam gevonden van een dorpeling die in de zestiende eeuw samen met Hernàn Cortez de schepen achter zich had verbrand, maar bovendien bleken de terrassen waarop Esteban en de anderen heel hun leven hadden gewroet, nog uit de tijd van de Romeinen te dateren. Ook de diep in de rotsen gehouwen waterreservoirs waren zo oud. Hier, op de top van de berg, stond toen een versterking. En nadat die tot puin was vervallen, werden met de brokstukken ervan de oudste huizen opgetrokken.
‘Kijk naar nummer zes’, had de dichter gezegd.
Dat was de casa van Manuel Vazquez, daarna van een kruidenier uit Ertvelde en vervolgens van een Belgische zangeres. Esteban beschikte over de lijst van de eigenaars, mét hun adressen en telefoonnummers in België, voor ingeval.
‘Manuel moet wachten tot het laatst’, zei Esteban tegen Maria de Angeles. ‘Zijn huis is één van de moeilijkste om te bereiken.’
Dank zij de uitleg van de dichter wist Esteban ook waarom. Eén van de muren van Manuels huis vormde ooit een deel van die Romeinse versterking, een hoektoren, vandaar die ongewone vorm, een halve cirkel. De hoektoren beschermde de ingang van de burcht, hij stond vlak naast de rivierbedding, dat was de enige toegangsweg.
Esteban luisterde graag naar de verhalen van de dichter. De dichter verliet het dorp ge- | |
| |
durende de zomermaanden haast nooit. Hij zat in zijn tuin te schrijven, of hij werkte aan het huis, of hij praatte met de autochtonen terwijl zijn vrouw en zijn dochters de dag aan de playa doorbrachten. Ze reden er vaak naartoe in gezelschap van de kruidenier uit Ertvelde, die hier twee motorboten had liggen. Esteban en Ramon hadden zich afgevraagd waarom de kruidenier in feite dat huis had gekocht, aangezien hij hier amper drie weken op een jaar verbleef en dan nog maar alleen om te slapen.
Esteban plaatste Maria de Angeles op de brede, gemetselde bank in de hal van nummer eenentwintig. Haar arm mocht hij zeker niet vergeten, want zo was het geen gezicht. De voet, dat was tot daar aan toe. Hij ging even naast haar zitten om uit te rusten. De koelte deed hem goed. De koelte en het feit dat zijn wraak vorm kreeg. Een wraak die nooit in hem zou zijn opgekomen indien de dichter nog in dit nummer had gewoond. Maar de dichter kon op een zeker ogenblik niet meer uit de voeten, hij had een hersenbloeding gekregen en was niet meer zo goed ter been. Als Esteban tenminste het gebrekkige Spaans van de dochter goed had begrepen. Gebrekkig Spaans, laat staan dat ze zich ooit aan Catalaans zou hebben gewaagd. Ergens omstreeks Pasen dook ze hier toen onverwachts op. Ze was in gezelschap van een man, een makelaar uit Gent, die ze niet aan Esteban voorstelde en die achteraf een koper bleek te zijn geweest. Geen wonder dat ze in verband met de identiteit van haar gezel zo discreet was gebleven, ze wist immers dat een van de zonen van Maria José Bataller, ondertussen nogal succesrijk als juweelzetter, belangstelling had om opnieuw in het dorp te komen wonen. Hij had een voorkeur voor nummer achtendertig, het vroegere huis van zijn ouders, maar als dat niet kon, wou hij om het even welk kopen, het eerste dat vrijkwam. En daar lag toch een kans om het dorp langzamerhand zijn identiteit terug te geven, dat wil zeggen, er Catalaanse mensen te laten wonen, opnieuw Catalaans te horen tussen deze Catalaanse muren. De juweelzetter wilde een bedrag neertellen dat vier keer zoveel was als de waarde van vergelijkbare huizen. Maar de dochter van de dichter was aan die kant doof. Van de koper uit België kreeg ze bijna tièn keer zoveel. Esteban had zich afgevraagd of de zieke dichter zich nog wel bewust was geweest van het feit dat het dorp werd ingepalmd door een tweede generatie Belgen. Die nieuwe Belgen hadden het dorp niet mee gerestaureerd, maar ze waren
door de band genomen veel rijker dan hun voorgangers, een professor uit Brussel, een zenuwarts uit Kortrijk, Belgen waar de arrogantie van afdroop, maar met hetzelfde ordewoord: er mocht in geen geval over het bestaan van dit dorp worden gerept. Het moest van de kaart verdwijnen. Uit naam van het authentieke, het typische.
Esteban wist ondertussen beter.
Hij keek naar Maria de Angeles die dit allemaal was ontgaan. Hij legde haar uit dat het dank zij de laatste elf der autochtonen was, dat de Belgen nu zoveel geld voor de huizen kregen. ‘We gaven onze handtekeningen als zij erom vroegen, het was altijd om onze eigen bestwil, zeiden de Belgen. Op die manier kwam de elektriciteit in het dorp. En het leidingwater.’
Het scheen Maria de Angeles niet zoveel te kunnen schelen.
‘Begrijp je het niet?’ vroeg hij. ‘Voor een handvol Belgen zouden de autoriteiten zich nooit de moeite hebben getroost, maar omdat elf authentieke dorpsbewoners het vroegen, brachten ze elektriciteit naar het dorp. En plaatsten ze een hydraulische pomp op de waterader die diep onder het huis van Juan Carlos Benito lag.’
Toen schoot het hem te binnen dat Maria de Angeles niet kon weten wat elektriciteit was.
Hij duwde zich kreunend overeind.
‘Ik laat de deur op een kier’, zei hij.
Hij liep eerst even zijn huis binnen om een slok frisse witte wijn te drinken. Hij smakte. ‘Dit dorp bestond inderdaad niet meer’, zei hij tegen zijn vrouw die in de eetkamer zat. Haar fauteuil stond naast de open haard die nu uiteraard niet brandde, en het leek alsof ze breide. Goed dat ze zich de laatste jaren
| |
| |
nergens nog druk over hoefde te maken, want zes jaar geleden was alles in een stroomversnelling terechtgekomen. Niet dat haar dood er iets mee te maken had. Ze zag er overigens niet meer zo gezond uit, waarschijnlijk waren de bovenste kamers van het kerkhof niet de beste. Dat zou hij nog wel merken wanneer hij Alfredo ging oppikken.
‘Alfredo en daarna stop ik voor vandaag’, zei Esteban.
Door zijn vrouw had hij ondervonden dat hij met de mensen die op het kerkhof woonden, zomaar niet kon doen wat hij wou. De eerste keer dat ze hem hier bezocht, had hij haar een stoel aangeboden en geprobeerd haar benen te buigen, maar die knapten toen af en vormden meteen niet meer dan een hoopje stof op de vloer. Dat vond hij geen bezwaar. Esteban hield van zijn vrouw zoals ze was, haar gezelschap maakte de lange winteravonden wat gezelliger en enkele dagen voor de Belgen kwamen, bracht hij haar wel weer naar het kerkhof.
Hij, Esteban, de laatste der autochtonen, ontwikkelde zich gaandeweg en in feite ongewild tot conciërge van dit Belgische dorp in Catalonië. In de eetkamer hingen negenendertig sleutels op een rij, de sleutels van alle andere huizen van het dorp dat alleen tijdens de zomermaanden open was. Alle sleutels min één, de sleutel van het huis van Juan Carlos Benito. Dat was nu van een uitgever uit Turnhout, een uitgever van speelkaarten die nog in Hitler geloofde en die geen vertrouwen scheen te hebben in Esteban. Maar daar zou Esteban nog wel iets op vinden. Hij zou er voor zorgen dat ook Juan Carlos Benito thuis geraakte.
Op weg naar het kerkhof legde hij de arm van Maria de Angeles aan de kant van de weg, in feite een overbodige voorzorg, want hij was de enige die hier in twee weken zou passeren. Wat meteen betekende dat het over twee weken één juli zou zijn.
Esteban zou het dorp opnieuw aan de dorpelingen schenken, hij zou deze blinde vlek op de kaart opnieuw een naam geven. Dat was zijn wraak. Want al jaren geleden begon het langzamerhand tot hem door te dringen waarmee de Belgen bezig waren. In de mate dat ze er in slaagden het dorp naar de vergetelheid te zwijgen, werd het ook onbelangrijker dat er ooit zoiets als een Maria de Angeles had bestaan. Op den duur zou het er op lijken alsof er nooit een Ramon, Anton, Pedro of zelfs Esteban was geweest. Soms gedroegen de Belgen zich trouwens al in die zin. Meer en meer.
‘Om maar één voorbeeld te geven’, zei hij tegen Alfredo die niet al te fris rook, waarschijnlijk omdat hij nog maar vijf jaar in zijn kamer lag. ‘De zoon van Pablo Janet en Rosa del Mar, Angelino, die jij hebt weten geboren worden, die nog op je knie paardje heeft gereden, wel, die is nu een schilder met redelijk succes geworden, zegt men. Ik wil het best geloven, want ik heb een hele reeks portretten van hem gezien, portretten van mensen zoals jij en ik. Gezichten die hier op hun plaats waren, bruin, doorgroefd, krachtig. En die schilderijen wou Angelino hier tentoonstellen. Is dat geen tof idee? Eindelijk weer mensen van hier in het dorp, al waren het maar portretten. De Belgen kregen haast een beroerte toen ze het hoorden. Angelino mocht zijn schilderijen niet aan de gevels van hun huizen hangen. Deed hij het toch, dan zouden ze 's nachts wel eens kunnen verdwijnen of beschadigd worden, dreigden ze. Zie je, Alfredo, jij hebt de Belgen nog gekend. Ze zagen de pers hier al opduiken en de naam van ons dorp breed uitgesmeerd in de kranten. En ze zongen weer hetzelfde liedje: na een dergelijke publiciteit zou er binnen het jaar niks meer overblijven van het typische en authentieke van dit dorp. Maar wat bedoelden ze in godsnaam met typisch? Als jij het weet, weet ik het ook. Ik heb het hen wel gevraagd. Maar toen kenden ze opeens geen Spaans meer. Dachten ze misschien dat de blote tieten van hun vrouwen zó typisch waren?’
Alfredo deed er het zwijgen toe, ook nog nadat Esteban hem na veel moeite beneden had gekregen. Esteban had een laddertje moeten gebruiken. De hitte smaakte droog en af en toe werd het hem zwart voor de ogen. Die vermoeidheid maakte hem een beetje onop- | |
| |
lettend. Zo vergat hij bijvoorbeeld Alfredo's kleren te controleren.
‘De tentoonstelling die nooit plaatshad, bracht mij wel op een idee’, hijgde hij.
Want toen was Esteban het al grondig beu.
‘Je kent me, Alfredo, ik hou niet van half gedane zaken.’
De lol was eraf. Esteban had geen binding meer met om het even welke nieuwe Belg. Waar hij vroeger verlangend naar de zomer en wat afwisseling had uitgekeken, zag hij nu tegen die twee maanden op. Als de Belgen er waren, voelde hij zich eenzamer dan in de winter. Hij trok zich zoveel mogelijk terug in zijn huis, maar dat haalde niet veel uit, want tijdens de zomermaanden werd zijn hal zowat het centrum van het vakantiedorp.
‘Dat kwam vooral door de telefoon’, zei hij tegen Alfredo.
Maar hij zweeg toen hij zich realiseerde dat hij bij de installatie van de telefoon reeds de laatste der autochtonen was geworden. Alfredo was de voorlaatste autochtoon die in het dorp overleed. Esteban zou de laatste zijn. De acht anderen van de laatste elf waren weliswaar nog niet allemaal dood, maar ze hadden hun huis ook aan de Belgen verkocht. Dat deden ze nadat ze vernamen wat de makelaar uit Gent voor nummer eenentwintig had betaald aan de dochter van de dichter. Voor dat geld kochten ze in een naburig dorp waar wél een winkel was en zelfs een arts woonde, vier huizen die ook nog comfortabeler waren. Huizen in een dorp waarvan ze de naam mochten noemen, Masslorenc, waarschijnlijk omdat de Catalanen er woonden en leefden op een manier die hen door tientallen generaties was voorgedaan, en die blijkbaar niet zo authentiek en typisch was.
Esteban moest rusten. Hij plaatste Alfredo zo voorzichtig mogelijk naast Ramon in de schaduwstrook die al iets breder was geworden. Hij liet zich op zijn steen zakken en sloot de ogen. Van Ramon hoefde hij geen hulp te verwachten. Die zat nu al twee maanden op dezelfde plaats, in weer en wind. Meer kon Esteban niet van hem verwachten. Hij zou het alleen moeten klaren, het moést, dit was zijn levenswerk en hij deed het niet alleen voor zichzelf, neen, al degenen die op het kerhof woonden en die samen de ziel van het dorp vormden, rekenden op hem.
Alfredo was omvergevallen. Eén van zijn armen lag tussen de stenen die Esteban daar op een hoop had gegooid om bij Maria de Angeles te geraken. Dat kon dus geen kwaad, het waren gecontroleerde stenen.
De gebeurtenissen op het kerkhof hadden de doorslag gegeven. De verwende kinderen van de Belgen forceerden het slot van de poort, al twee zomers na elkaar, en hun ouders zagen er blijkbaar geen graten in. Ja, wees voorzichtig, zeiden ze. Niet uit eerbied voor de doden, maar omdat ze merkten dat hun kinderen schorpioenen vingen en ze in lucifersdoosjes staken. Op het kerkhof krioelde het inderdaad van de schorpioenen, zwarte en bruine, ze zaten tot in de kamers van de doden, vier hoog, omdat er geen kuilen in de rotsen konden worden gehouwen.
Esteban overschouwde nogmaals de vijfhonderd meter die tamelijk steil naar het dorp stegen, moeilijk begaanbaar, een gladde, afgesleten rots. In de omliggende dorpen waren de wegen reeds jaren geasfalteerd. Hier niet, hier was alles beschermd, er mocht niks veranderen.
De bescherming kwam er na een aanval van de Duitsers vanuit hun bungalows. Alfredo bestond toen nog, ja, Alfredo, Esteban zelf, zijn vrouw en Theresa die ze niet alle vijf meer had en ochgod, ze hadden hun handtekening nog maar eens geleend. Het wàs dan ook zo, de Duitsers waren reeds opgerukt tot op vijf kilometer van het dorp. In de bergen kan vijf kilometer erg ver lijken, maar het scheelde geen haar of het bungalow-park krulde zich over een bergkam die vanuit het kerktorentje kon worden gezien. De laatste vier der autochtonen lagen er niet van wakker, maar enfin, ze hadden de aanvraag tot bescherming van het dorp toen toch maar getekend, gewoon omdat het tegenovergestelde hen ook niets zei. En voor de Belgen scheen het belangrijk.
‘Daarna heb ik me nog één keer voor hun kar laten spannen’, zei Esteban tegen Alfredo. ‘Maar op dat ogenblik dacht ik al meer
| |
| |
aan mijn eigen profijt. Ha, die Belgen. Ze dachten dat ze mij, de laatste der autochtonen, niet meer nodig hadden, dat ze het verder wel met hun geld alleen zouden redden, maar in Barcelona vingen ze bot en ze konden naar hun telefoon fluiten. Er waren te weinig lijnen beschikbaar en voor enkele tientallen Belgische snobs ging men niet speciaal een lijn door de bergen trekken. Maar dat deden ze wel voor een bejaarde en totaal geïsoleerde autochtoon. Begrijp je, Alfredo? Daarom hangt er nu in mijn hal een telefoon tegen de muur. Man, die bracht al wat geld in het laatje. Ik rekende flink door. Je had hen moeten horen zeuren. Maar ik deed alsof ik hen niet verstond. Ik verstond en praatte nog maar alleen Catalaans. En daar had niet één van die nieuwe Belgen kaas van gegeten. Ik zei: ‘Op deze manier krijg ik het geld bij elkaar om af en toe één van jullie casa's terug te kopen.’ Ze lachten dom, o ja, want ik zei het in het Catalaans. ‘Typisch, dat Catalaans’, hoorde ik hen tegen elkaar zeggen, ‘jammer dat we er geen bal van begrijpen.’
Esteban monkelde nog wat na, maar toen was het ogenblik aangebroken om Alfredo in de armen te nemen. Over de hand die tussen de stenen had gelegen, zag hij enkele bosmieren onder Alfredo's mouw kruipen. Als Alfredo in zijn huis zou zitten, zou Esteban hem nog wel eens van onder tot boven met insecticide bespuiten, met een speciale bus tegen de kakkerlakken.
Denkend aan de Belgen trachtte Esteban te vergeten dat Alfredo te zwaar woog. Hij liet zich oppeppen door zijn wraakgevoelens, maar precies ter hoogte van de plaats waar Maria de Angeles' arm lag, kon hij niet meer verder. Zijn armen leken vuur te vatten terwijl hij zich in een uiterste krachtsinspanning zo voorzichtig mogelijk naar de grond boog en Alfredo erop neervlijde. Esteban ging naast hem zitten, midden op de weg. Hij trilde van vermoeidheid. Het was te gek dat hij geen kruiwagen gebruikte. Ja, morgen, voor de terugkeer van zijn vader, zou hij een kruiwagen gebruiken, maar ondertussen kon hij Alfredo hier niet zo laten liggen. Esteban zou hem alvast tot aan de kerk brengen, in het portaal stond een bank en daarop kon hij overnachten. Nog even.
Maar er was meer. ‘Heb jij ook stenen tegen je muur horen ploffen?’ vroeg hij Alfredo. Alfredo grijnsde zijn tanden bloot. Hij had er nog zes. Vorige zomer hadden de kinderen van de Belgen nog maar eens de kerkhofpoort vernield. Niet om schorpioenen te vangen, dat was oud nieuws, maar om met stenen te smijten naar de kamers waarin Pedro, Maria de Angeles, Alfredo en de anderen woonden. De stenen werden groter en groter. Esteban zag het aankomen, de rotzakken lachten hem trouwens uit toen hij hen molenwiekend van het kerkhof trachtte te verdrijven.
Haast schreiend spoedde Esteban zich naar het dorp. Hij hoopte daar een volwassene aan te treffen die het toch ook een beetje misplaatst zou vinden dat er zo met de oorspronkelijke bewoners werd gesold. Twee vrouwen die toevallig niet op de playa lagen omdat ze diarree hadden, en die niet al te best begrepen waarover hij zich zo druk maakte, volgden hem, maar ze kwamen te laat. Er zat al een gat in het muurtje dat de kamer van Gekke Theresa afsloot. De kinderen deden opgewonden. Ze hadden ontdekt wat de dorpelingen al eeuwen wisten en nooit tegen een buitenstaander vertelden: door een combinatie van warmte en droogte in de ijle berglucht, kwam er in de kamers van dit huis zonder dak geen verrottingsproces op gang. De dorpelingen mummificeerden. Na eeuwen lagen ze er nog zoals ze erin werden geschoven.
's Avonds leek het kermis op het kerkhof. Toen alle Belgen van de Costa Dorada waren teruggekeerd, hadden ze hun verlengsnoeren aan elkaar gekoppeld, zodat ze hun looplampen in de kamers konden laten schijnen. Want ze hadden die kamers één na één opengebroken en alle dorpelingen passeerden de revue. Ze lachten met de zes tanden van Alfredo en de kromme benen van Maria José. Iemand rukte een gouden ketting van de hals van Isabella. Ze had er toch niks meer aan. Haar hoofd rolde een eindje weg. Dat had ze ook niet meer nodig.
Esteban had het gadegeslagen met zijn rug
| |
| |
krampachtig tegen de muur van de kerk gedrukt. Hij klauwde zijn vingers tot bloedens toe in de grove stenen. Hij zwoer dat hij iets zou doen.
De bende Belgen merkte hem niet op toen ze kwebbelend naar het dorp klom en hem nochtans rakelings passeerde.
‘Het zou een geweldige toeristische attractie zijn’, zei de bankier uit Antwerpen.
Maar dat was natuurlijk uitgesloten. Dat zou het typische en authentieke te veel aantasten.
En toen hoorde Esteban de makelaar uit Gent zeggen: ‘We zouden dit kerkhof kunnen laten opsmukken, met marmer en zo, dan zou ik hier ook wel begraven willen worden. Als je zo mummificeert, blijf je in zekere zin bestaan.’
Dit kon niet meer. Als de dorpelingen zelfs niet onder elkaar op hun kerkhof zichzelf mochten zijn, als de Belgen hen ook daar kwamen verdrijven, voelde Esteban zich verplicht in te grijpen.
Hij begon na te denken.
Na het vertrek van de Belgen zat hij wekenlang op zijn steen tegen de kerkhofmuur. Met Ramon naast zich. En toen het in december te koud werd, nam hij zijn vriend mee naar huis. Samen met zijn vrouw, gedrieën, pleegden ze elke avond overleg bij de open haard.
Esteban ging op zijn knieën zitten. Hij liet Alfredo op zijn schouders rollen en kwam kreunend overeind. Hij wachtte even om zijn adem weer onder controle te krijgen en daarna de laatste honderd meter tot bij de kerk aan te vatten.
‘Het zal een slag geven’, zei hij grinnikend tegen Alfredo.
Alle dorpelingen stonden achter hem, dat wist hij. Alles zou zoals vroeger worden, Pedro bij zijn olijvenpers, Maria José en Gekke Theresa in de overdekte wasplaats en alle voordeuren zouden weer op z'n Catalaans openstaan. En Esteban zou voor de eerste keer zelf de telefoon gebruiken. Hij zou naar de zoon van Pablo Janet, Angelino, de schilder bellen, en hij zou zeggen dat de pers op de hoogte moest worden gebracht van een uiterst ongebruikelijk verschijnsel: dode Catalanen hadden een dorp op de Belgen heroverd. Deze groep huizen in de Sierra de la Musara zou opnieuw een naam krijgen, een naam die meteen voor eeuwig in de geschiedenis zou worden gegrift. De dorpelingen zouden niet voor niets hebben geleefd.
‘Hoe heet dit dorp?’ zouden de journalisten hem vragen.
En hij zou het zeggen, neen, hij zou het niet zeggen, hij zou het roepen, uitschreeuwen: ‘Masa... ah!’
Esteban voelde de prik in zijn hals en hij besefte dat het zijn eigen fout was. Er waren niet alleen mieren in Alfredo's mouw gekropen, maar ook de schorpioen. Alfredo viel in stukken uit elkaar op de rotsen en sommige delen rolden weer naar beneden. Maar dat zag Esteban al niet meer.
|
|